ECLI:NL:HR:2012:BY1220

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/01692
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Salduz-regels bij bloedonderzoek in verkeerszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was beschuldigd van het niet meewerken aan een bloedonderzoek, terwijl hij verdacht werd van rijden onder invloed van drugs. De verdediging stelde dat de verdachte recht had op consultatie van een raadsman voordat hij moest beslissen over zijn medewerking aan het bloedonderzoek, verwijzend naar de Salduz-jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De Hoge Raad oordeelde echter dat het bevel tot medewerking aan een bloedonderzoek niet gelijkgesteld kan worden aan een verhoor. De Salduz-regels zijn niet van toepassing in dit geval, omdat de verdachte niet werd ondervraagd in de zin van een verhoor, maar slechts werd bevolen om mee te werken aan een bloedonderzoek. De Hoge Raad herhaalde eerdere overwegingen uit zijn rechtspraak en concludeerde dat de verdachte geen recht had op raadpleging van een advocaat voorafgaand aan het bloedonderzoek. Het beroep in cassatie werd verworpen, en de Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

27 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/01692
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 maart 2011, nummer 22/003483-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat het recht op consultatie van een raadsman is geschonden ten onrechte heeft verworpen.
2.2. Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
"1. hij op 19 januari 2007 te 's-Gravenhage, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een voertuig (auto) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid, van genoemde wet bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeerde, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman betoogd dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Het betoog van de raadsman houdt in dat een verdachte die is aangehouden en van wie wordt gevorderd mee te werken aan een onderzoek van zijn bloed, het recht heeft op een consult met een raadsman alvorens een beslissing te nemen omtrent het al dan niet verlenen van medewerking aan het voornoemde onderzoek. De raadsman beroept zich daarbij op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) van 27 november 2008 in de zaak Salduz tegen Turkije (NJ 2009, 214) en de uitspraak van de Hoge Raad van 9 november 2010 (NJ 2010, 615). Hij stelt dat de keuze om wel of niet mee te werken aan voornoemd onderzoek gelijk dient te worden gesteld aan al dan niet een verklaring afleggen. Een consult met een raadsman zou de verdachte in de gelegenheid hebben gesteld om de verstrekkende consequenties van zijn eventuele weigering medewerking te verlenen te kunnen overzien. Ten onrechte is dan ook nagelaten de verdachte op dit recht te wijzen.
Uit de hierboven genoemde rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad volgt niet dat een eerste verhoor door de politie van een verdachte na zijn aanhouding gelijk dient te worden gesteld aan een bevel door de hulpofficier van justitie tot medewerking aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het EHRM neemt als uitgangspunt in de zaak Salduz tegen Turkije: "as from the first interrogation of a suspect by the police" (rechtsoverweging 55). In het door de raadsman genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 november 2010 overweegt ook de Hoge Raad onder verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak over de interpretatie van de uitspraak in de zaak Salduz dat het recht op raadpleging van een advocaat bestaat - binnen redelijke grenzen - "voorafgaand aan het eerste verhoor", indien sprake is van een aangehouden verdachte (rechtsoverweging 2.4).
Dit betekent dat een verdachte aan voornoemde rechtspraak geen recht kan ontlenen op het raadplegen van een advocaat alvorens hij besluit al dan niet zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als hiervoor bedoeld op bevel van de hulpofficier van justitie.
In de onderhavige zaak is de verdachte aangehouden. Nadat hij zijn toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek niet had verleend, heeft de hulpofficier van justitie zijn medewerking tot het voornoemde onderzoek bevolen. Onder die omstandigheden bestaat geen recht op het raadplegen van een raadsman alvorens al dan niet zijn medewerking te verlenen aan een vordering tot het zich onderwerpen aan een bloedonderzoek.
Het hof verwerpt derhalve het verweer van de verdediging."
2.4. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel - behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken - dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen (vgl. HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349).
2.5. Het middel berust op de opvatting dat het voorgaande ook van toepassing is in het geval een verdachte wordt bevolen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek als bedoeld in art. 163, vijfde lid, WVW 1994. Die opvatting is echter onjuist omdat zo een bevel niet kan worden gelijkgesteld aan een verhoor.
2.6. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz en uitgesproken op 27 november 2012.