ECLI:NL:HR:2012:BY0242

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/01976 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene, die in deze procedure werd bijgestaan door mr. J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene in eerste instantie een betalingsverplichting van € 54.176,38 was opgelegd. De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, specifiek wat betreft de hoogte van het opgelegde ontnemingsbedrag, en heeft verzocht om vermindering van dit bedrag naar de gebruikelijke maatstaf.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gedeeltelijk gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase was overschreden. Dit leidde tot de conclusie dat de opgelegde betalingsverplichting moest worden verminderd. De Hoge Raad heeft de hoogte van het te betalen bedrag vastgesteld op € 51.465,-, en heeft het beroep voor het overige verworpen.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de toepassing van de redelijke termijn in cassatieprocedures. De beslissing benadrukt het belang van een tijdige behandeling van zaken en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn voor de opgelegde sancties.

Uitspraak

20 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/01976
PSG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 april 2011, nummer 20/001683-10, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J.W. Heemskerk, advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van het opgelegde ontnemingsbedrag, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 54.176,38.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 51.465,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 november 2012.