2.2.3. Het arrest van het Hof houdt onder het opschrift "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" voorts het volgende in:
"De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
A.
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het haar ten lastegelegde. Daartoe is aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat uit de voorhanden bewijsmiddelen niet blijkt dat zij er in de ten laste gelegde periode van op de hoogte is geraakt dat zij in staat van faillissement was verklaard en zij daarom ook niet op de hoogte is geweest van haar verplichtingen ten opzichte van het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers als bedoeld in artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Het Hof overweegt het volgende:
Ten aanzien van de in staat van faillissement verklaring van verdachte heeft het Hof de navolgende omstandigheden in aanmerking genomen:
- dat verdachte op rechtsgeldige wijze is opgeroepen voor de behandeling van de faillissementsaanvraag van haar bedrijf [A] op 20 juni 2007 en de uitspraak inhoudende de faillietverklaring van verdachte die is gevolgd op de aanvraag is gepubliceerd in een landelijk dagblad;
- dat zij als gevolg van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4juli 2007 waarbij zij in staat van faillissement is verklaard weliswaar geen rechtstreekse post meer ontving als gevolg van een postblokkade, maar dat ingeval van faillissement voor de gefailleerde bestemde post via de curator wordt doorgezonden, een en ander te zijner beoordeling;
- dat zij bij gelegenheid van verhoor door de politie op 15 december 2008 heeft verklaard dat er in augustus of september 2007 - dus in de bewezen verklaarde periode
- onder haar toenmalige werkgever ten aanzien van haar loonbeslag is gelegd als gevolg van het faillissement;
- dat de woning van verdachte en haar echtgenoot op 6 oktober 2007 - dus in de bewezen verklaarde periode - openbaar is verkocht door de curator als gevolg van het faillissement van verdachte, van welke ophanden zijnde openbare verkoop zij reeds geruime tijd daar voorafgaand op de hoogte moet zijn geweest;
- dat de bankrekening van het bedrijf van verdachte - zoals gebruikelijk in faillissementssituaties - aanstonds na het faillissement moet zijn geblokkeerd en het niet anders kan zijn dan dat verdachte, zelf zaakdoende, dit heeft opgemerkt.
Uit voorvermelde in onderling verband samenhangende omstandigheden volgt naar het oordeel van het hof dat
- anders dan door de verdediging gesteld - het niet anders kan zijn dan dat verdachte heeft geweten dat zij bij arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 juli 2007 in staat van faillissement was verklaard en dat zij in die hoedanigheid en met die wetenschap had moeten voldoen aan de op haar als gefailleerde rustende verplichtingen als bedoeld in artikel 3:15i van het Burgerlijk Wetboek.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.
B.
Voorts is door de raadsman ter terechtzitting ten verwere betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde omdat uit de voorhanden bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte het vereiste opzet heeft gehad op het benadelen van haar schuldeisers, ook niet in voorwaardelijke zin.
Voorop dient te worden gesteld dat onder handelen 'ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers' als bedoeld in artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht moet worden verstaan handelen met het opzet om de rechten van schuldeisers te verkorten en dat onder dit opzet mede voorwaardelijk opzet is begrepen. Voor bewezen verklaring van dit bestanddeel is niet vereist dat de rechten van schuldeisers daadwerkelijk zijn bekort.
Het hof oordeelt dat - op grond van voormelde onder A. opgesomde omstandigheden - is vast komen te staan dat verdachte in de bewezen verklaarde periode op de hoogte is geraakt van haar staat van faillissement. Door ondanks die wetenschap daaromtrent niet te voldoen aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het bewaren en tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers aangaande het op haar naam gestelde bedrijf [A], heeft zij naar het oordeel van het hof willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat rechten van schuldeisers van dat bedrijf zouden worden verkort en heeft zij zich daarmee schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk als bedoeld in artikel 341 sub a onder 4, van het Wetboek van Strafrecht.
Bijgevolg verwerpt het hof ook dit verweer."