ECLI:NL:HR:2012:BY0226

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/01592
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedrieglijke bankbreuk en de verplichtingen van de gefailleerde ten aanzien van administratie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1961, was in staat van faillissement verklaard en werd beschuldigd van bedrieglijke bankbreuk. De feiten betroffen de periode van 4 juli 2007 tot 6 oktober 2007, waarin de verdachte niet voldeed aan haar verplichtingen om de administratie van haar onderneming, een eenmanszaak, te bewaren en te overleggen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof voldoende bewijs had gevonden voor de bewezenverklaring van de verdachte, ondanks de door haar ingebrachte middelen van cassatie. De verdediging stelde dat de verdachte niet op de hoogte was van haar faillissement en de bijbehorende verplichtingen, maar het Hof concludeerde dat de verdachte wel degelijk op de hoogte was van haar situatie en dat zij opzettelijk haar verplichtingen had veronachtzaamd. De Hoge Raad bevestigde de motivering van het Hof en verwierp het beroep. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van een gefailleerde ten aanzien van het bewaren van administratieve gegevens, zoals vastgelegd in artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring toereikend was gemotiveerd en dat de middelen van cassatie niet konden leiden tot een andere uitkomst.

Uitspraak

4 december 2012
Strafkamer
nr. S 11/01592
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 maart 2011, nummer 20/004345-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring door het Hof voor zover inhoudende dat de verdachte "niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting[en] ten opzichte van het bewaren (...) van boeken en bescheiden en andere gegevensdragers, in artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld" ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 4 juli 2007 tot 6 oktober 2007, te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand, terwijl zij, verdachte, bij Arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 juli 2007 in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeiser(s) niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het bewaren en te voorschijn brengen van boeken en bescheiden en andere gegevensdragers, in artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het geschrift, te weten een afschrift van het Uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel (pagina 9 van het dossier met zaaknummer BRZFIN15, op 16 december 2008 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] (verbalisant), p. 1-196), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Onderneming:
Handelsna(a)m(en): [A]
Rechtsvorm : Eenmanszaak
Adres : [adres]
Datum vestiging: 01-05-2005
De onderneming wordt gedreven door:
Naam: [verdachte]
Geboortedatum en -plaats: [geboortedatum]-1961, [geboorteplaats]
Adres : [adres]
2. Het geschrift, te weten een afschrift van een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 juli 2007 (pagina 101-103 van het dossier met zaaknummer BRZFIN15, op 16 december 2008 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] (verbalisant), p. 1-196), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
De uitspraak
Het Hof:
verklaart [verdachte], handelend onder de naam [A], wonende en zaakdoende te [plaats], in staat van faillissement;
stelt aan tot curator mr. B.W.H. Pepping, advocaat te Tilburg.
3. Het proces-verbaal aangifte faillissementsfraude (pagina's 96-99 van het dossier met zaaknummer BRZFIN15, op 16 december 2008 op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] (verbalisant), p. 1-196), opgemaakt en getekend op 1 februari 2008 door mr. B.W.H. Pepping, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Deze aangifte richt zich tegen [verdachte] (h.o.d.n. [A]), geboren op [geboortedatum] 1961, laatstbekende adres [adres].
Hierbij doe ik aangifte ter zake de vermoedelijke overtreding van artikel 341 Wetboek van Strafrecht: bedrieglijke bankbreuk door evengenoemde persoon.
In augustus en september 2007 heb ik mij herhaaldelijk naar het woonadres van gefailleerde begeven om deze verzocht (het hof begrijpt: te verzoeken) mij zijn (het hof begrijpt: haar) volledige administratie en de daarop betrekking hebbende gegevensdragers te overhandigen, doch heb deze daar niet aangetroffen.
Op 10 juli 2007 heb ik gevorderd/verzocht mij de volledige administratie, boeken, bescheiden en andere gegevensdragers te overhandigen. Aan deze vordering is niet voldaan. Nadien heb ik bij brief van 26 juli 2007 nog nadere termijnen gesteld. De laatste termijn liep af redelijkerwijs enkele weken daarna. Ook in die termijn is aan de vordering niet voldaan. Zo ontbreekt iedere administratie van gefailleerde persoonlijk en van haar eenmanszaak [A]. De reactie van gefailleerde op mijn vordering is uitgebleven.
4. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 20 november 2009 en opgenomen in het proces-verbaal van die zitting, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Ik deed de administratie van de vennootschap."
2.2.3. Het arrest van het Hof houdt onder het opschrift "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" voorts het volgende in:
"De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
A.
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het haar ten lastegelegde. Daartoe is aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat uit de voorhanden bewijsmiddelen niet blijkt dat zij er in de ten laste gelegde periode van op de hoogte is geraakt dat zij in staat van faillissement was verklaard en zij daarom ook niet op de hoogte is geweest van haar verplichtingen ten opzichte van het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers als bedoeld in artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Het Hof overweegt het volgende:
Ten aanzien van de in staat van faillissement verklaring van verdachte heeft het Hof de navolgende omstandigheden in aanmerking genomen:
- dat verdachte op rechtsgeldige wijze is opgeroepen voor de behandeling van de faillissementsaanvraag van haar bedrijf [A] op 20 juni 2007 en de uitspraak inhoudende de faillietverklaring van verdachte die is gevolgd op de aanvraag is gepubliceerd in een landelijk dagblad;
- dat zij als gevolg van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4juli 2007 waarbij zij in staat van faillissement is verklaard weliswaar geen rechtstreekse post meer ontving als gevolg van een postblokkade, maar dat ingeval van faillissement voor de gefailleerde bestemde post via de curator wordt doorgezonden, een en ander te zijner beoordeling;
- dat zij bij gelegenheid van verhoor door de politie op 15 december 2008 heeft verklaard dat er in augustus of september 2007 - dus in de bewezen verklaarde periode
- onder haar toenmalige werkgever ten aanzien van haar loonbeslag is gelegd als gevolg van het faillissement;
- dat de woning van verdachte en haar echtgenoot op 6 oktober 2007 - dus in de bewezen verklaarde periode - openbaar is verkocht door de curator als gevolg van het faillissement van verdachte, van welke ophanden zijnde openbare verkoop zij reeds geruime tijd daar voorafgaand op de hoogte moet zijn geweest;
- dat de bankrekening van het bedrijf van verdachte - zoals gebruikelijk in faillissementssituaties - aanstonds na het faillissement moet zijn geblokkeerd en het niet anders kan zijn dan dat verdachte, zelf zaakdoende, dit heeft opgemerkt.
Uit voorvermelde in onderling verband samenhangende omstandigheden volgt naar het oordeel van het hof dat
- anders dan door de verdediging gesteld - het niet anders kan zijn dan dat verdachte heeft geweten dat zij bij arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 juli 2007 in staat van faillissement was verklaard en dat zij in die hoedanigheid en met die wetenschap had moeten voldoen aan de op haar als gefailleerde rustende verplichtingen als bedoeld in artikel 3:15i van het Burgerlijk Wetboek.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.
B.
Voorts is door de raadsman ter terechtzitting ten verwere betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde omdat uit de voorhanden bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte het vereiste opzet heeft gehad op het benadelen van haar schuldeisers, ook niet in voorwaardelijke zin.
Voorop dient te worden gesteld dat onder handelen 'ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers' als bedoeld in artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht moet worden verstaan handelen met het opzet om de rechten van schuldeisers te verkorten en dat onder dit opzet mede voorwaardelijk opzet is begrepen. Voor bewezen verklaring van dit bestanddeel is niet vereist dat de rechten van schuldeisers daadwerkelijk zijn bekort.
Het hof oordeelt dat - op grond van voormelde onder A. opgesomde omstandigheden - is vast komen te staan dat verdachte in de bewezen verklaarde periode op de hoogte is geraakt van haar staat van faillissement. Door ondanks die wetenschap daaromtrent niet te voldoen aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het bewaren en tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers aangaande het op haar naam gestelde bedrijf [A], heeft zij naar het oordeel van het hof willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat rechten van schuldeisers van dat bedrijf zouden worden verkort en heeft zij zich daarmee schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk als bedoeld in artikel 341 sub a onder 4, van het Wetboek van Strafrecht.
Bijgevolg verwerpt het hof ook dit verweer."
2.3. Bij de beoordeling van het middel is de navolgende bepaling van belang:
- art. 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek:
"Een ieder die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, is verplicht van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of beroep, naar de eisen van dat bedrijf of beroep, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend."
2.4. Het Hof heeft uit de bewijsvoering, inhoudende onder meer dat de curator zich in de tenlastegelegde periode herhaaldelijk naar het woonadres van de verdachte heeft begeven om haar te verzoeken hem de volledige administratie en de daarop betrekking hebbende gegevensdragers te overhandigen doch bevonden dat iedere administratie van de verdachte persoonlijk en van haar eenmanszaak [A] bleek te ontbreken, kunnen afleiden dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode (tevens) niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen de tot de administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren dat te allen tijde haar rechten en verplichtingen kunnen worden gekend als bedoeld in art. 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. De bewezenverklaring is dus toereikend gemotiveerd.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 december 2012.