ECLI:NL:HR:2012:BY0092

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/05386 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanhoudingsverzoek in WOTS-zaak met betrekking tot overname tenuitvoerlegging rechterlijke beslissing

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, betreft het een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2011. De zaak heeft betrekking op een verzoek van het Koninkrijk Zweden tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen de veroordeelde, geboren in 1947. De Rechtbank had het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak afgewezen, omdat de veroordeelde niet had onderbouwd dat er feiten en omstandigheden waren die een aanhouding rechtvaardigden. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het op de weg van de veroordeelde lag om zijn verweer met feiten te onderbouwen, wat niet is gebeurd. De Hoge Raad concludeert dat de afwijzing van het subsidiaire verzoek tot aanhouding, teneinde onderzoek te laten verrichten door de Nederlandse justitie, niet onjuist is. De noodzaak van het verzochte was niet gebleken, en het oordeel van de Rechtbank is toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

4 december 2012
Strafkamer
nr. S 11/05386 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2011, nummer 2003028687, omtrent een verzoek van het Koninkrijk Zweden tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld namens de veroordeelde. Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank Amsterdam teneinde opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 28 oktober 2011 heeft de raadsvrouwe van de veroordeelde aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota. De pleitnota houdt onder meer in:
"Van het arrest dat lijkt te zijn vertaald door een beëdigd vertaalster zitten maar een paar pagina's in het dossier. Pagina 4, p. 17. Daaruit blijkt het volgende:
'[Veroordeelde] wordt samen met [betrokkene 1] hoofdelijk verplicht tot het betalen van het door de rechtbank vastgestelde bedrag als verbeurdverklaarde waarde en winst door overgedragen narcotica.'
En verder op p. 17:
'Het gerechtshof veroordeelt [betrokkene 1] en [veroordeelde] voor narcoticadelicten van gelijke omvang. Ook [betrokkene 1] dient daarom verplicht te worden tot het betalen van 4 miljoen kronen als verbeurdverklaarde waarde voor onder andere het produceren van narcotica. Het bedrag van het beslag moet overeenkomstig worden gecorrigeerd. [Betrokkene 1] en [veroordeelde] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van het verbeurd verklaarde bedrag.'
U kunt naar mijn mening niet zonder informatie over de vraag of [betrokkene 1] heeft voldaan aan de hoofdelijke (!) verplichting tot betaling van dit bedrag. Cliënt en [betrokkene 1] zijn gezamenlijk veroordeeld en we moeten weten of en hoeveel [betrokkene 1] heeft betaald. Uw rechtbank kan immers niet omzetten voor een hoger bedrag dan dat nog resteert: HR 31-1-2009, LJN BG4990. Daarin wordt door de Hoge Raad de wetsgeschiedenis van artikel 31a WOTS aangehaald: uit die wetsgeschiedenis blijkt dat wordt rekening gehouden met het feit dat niet de gehele in het buitenland opgelegde confiscatiesanctie in Nederland behoeft te worden ten uitvoer gelegd, bijvoorbeeld als een gedeelte van het bedrag dat met de sanctie is gemoeid reeds in de verzoekende Staat of in een derde Staat is geïncasseerd of verhaald. Dan blijft er in Nederland niet meer dan het restant te executeren. Ook kan het zijn dat de sanctie nog niet voor het volle nog te executeren bedrag in Nederland zal kunnen worden tenuitvoergelegd wegens gebrek aan hier te land aanwezige voorwerpen waarop dat bedrag kan worden verhaald. In die gevallen moet de rechter zijn verlof tot tenuitvoerlegging beperken.
Zeker gelet op het tijdsverloop sinds het laatste rechtshulpverzoek van de Zweden, is niet uit te sluiten dat confiscatie deels al heeft plaats gevonden, bij [betrokkene 1] of bij cliënt. U heeft nu op dat punt een absoluut gebrek aan informatie en kunt niet beslissen op de vordering. Voor die beslissing is ook de brief van 29 december 2006 die door de Zweedse officier van justitie in de zaak van [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] van het IRC is gestuurd van belang. Hij trekt daarbij zijn rechtshulpverzoek betreffende [betrokkene 1] in met als doel dat ook het beslag in diens zaak eindigt. Het bedrag dat dan vrijkomt zou moeten worden overgemaakt aan mr. Ström, degene die kennelijk het faillissement van [betrokkene 1] administreert, maar we moeten duidelijk krijgen waarom het op deze manier gaat. En hoe komt het dat [betrokkene 1] failliet is? Heeft de Staat het arrest van het gerechtshof uitgevoerd en zijn bezittingen geconfisceerd? Hoeveel resteert er dan nog voor [veroordeelde] om te betalen? Het was een hoofdelijke verplichting. Het is derhalve van groot belang te weten wat het IRC in de persoon van [betrokkene 2] aan deze mr. Ström op 24 november 2006 heeft geschreven. Kennelijk iets waar mr. Ström mee akkoord is gegaan. Ik heb het parket al eerder om die brief gevraagd, maar die is mij geweigerd op voor mij onbegrijpelijke gronden. De zaken van [betrokkene 1] en [veroordeelde] hangen zo samen en u kunt niet conform de wettelijke bepalingen beslissen als u niet weet hoe de confiscatie bij [betrokkene 1] is verlopen."
2.2.2. Voorts houdt dit proces-verbaal het volgende in:
"De oudste rechter vraagt aan de raadsman of haar verzoek om uit te zoeken of [betrokkene 1] al (een gedeelte) van het bedrag heeft voldaan, een verzoek om aanhouding is.
De raadsvrouw verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik verzoek primair om afwijzing van de vordering en subsidiair om aanhouding.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Alles van [betrokkene 1] is in de failliete boedel gevloeid. Welke schulden de curator daarmee heeft betaald, dat weet ik niet."
2.2.3. De Rechtbank heeft in dit verband als volgt overwogen en beslist:
"De omstandigheid dat de veroordeelde en [betrokkene 1] hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van het bedrag van vier miljoen Zweedse kronen, alsmede dat er geen gegevens beschikbaar zijn over een eventuele betaling van (een deel van) dit bedrag door [betrokkene 1], leidt evenmin tot afwijzing van de vordering van de officier van justitie. Gelet op de omstandigheid dat de veroordeelde intussen al in vrijheid is gesteld en in Zweden zelf woonachtig is, waardoor hij gemakkelijk toegang tot de door hem gewenste informatie had kunnen verkrijgen, is de rechtbank van oordeel dat het op zijn weg lag om dit verweer te onderbouwen. Nu dit niet is gebeurd, verwerpt de rechtbank het verweer.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, ziet zij evenmin aanleiding om ingevolge het subsidiaire verzoek de zaak aan te houden."
2.3. Namens de veroordeelde is primair aangevoerd dat de vordering diende te worden afgewezen. De Rechtbank heeft het daartoe strekkende verweer verworpen en in dat verband onder meer geoordeeld dat het op de weg van de veroordeelde had gelegen om dit verweer met feiten en omstandigheden te onderbouwen, hetgeen niet is gebeurd. In het licht hiervan kan de afwijzing door de Rechtbank van het subsidiaire verzoek, dat naar de kern bezien ertoe strekte de zaak aan te houden teneinde door de Nederlandse justitie een onderzoek te doen verrichten naar die feiten en omstandigheden, op de grond dat zij daartoe geen aanleiding zag, niet anders worden verstaan dan dat de noodzaak van het verzochte niet was gebleken. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de te dezen toepasselijke maatstaf en is, gelet op de onderbouwing van het verzoek, toereikend gemotiveerd.
2.4. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 4 december 2012.