ECLI:NL:HR:2012:BY0090

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/05385 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid klaagschrift inzake inbeslagneming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een klaagschrift dat was ingediend door de klager, geboren in 1947, tegen de inbeslagneming van een geldbedrag. De Rechtbank had de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift, omdat zij van oordeel was dat de klager al veel eerder op de hoogte had kunnen zijn van de inbeslagneming. De rechtbank baseerde haar oordeel op het feit dat de klager en zijn raadsvrouw in 2010 kennis hadden gekregen van de inbeslagneming, maar kon niet vaststellen of de klager al in 2000 op de hoogte was van de inbeslagneming.

De Hoge Raad oordeelde dat de termijn voor het indienen van een klaagschrift pas aanvangt nadat de klager redelijkerwijs op de hoogte is van de inbeslagneming. De Hoge Raad vond dat de Rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom de klager niet-ontvankelijk was verklaard, aangezien er geen duidelijke aanwijzingen waren dat de klager eerder op de hoogte was van de inbeslagneming. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de kennisgeving van inbeslagnemingen en de rechten van klagers in het strafrecht. De Hoge Raad bevestigde dat een redelijke wetsuitleg vereist dat de termijn voor het indienen van een klaagschrift pas begint te lopen wanneer de klager daadwerkelijk op de hoogte is van de inbeslagneming.

Uitspraak

4 december 2012
Strafkamer
nr. S 11/05385 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2011, nummer RK 11/4616, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld namens de klager. Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank Amsterdam teneinde opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank de klager niet-ontvankelijk heeft verklaard in het klaagschrift op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
2.2. De Rechtbank heeft de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Op 29 januari 2010 heeft de officier van justitie een vordering ex artikel 18 van de WOTS gedaan. De raadsvrouw heeft verklaard dat zij in 2010 is aangeschreven.
Op 2 maart 2010 is voornoemde vordering voor de eerste keer op zitting geagendeerd. Blijkens het dossier was de raadsvrouw van klager toen ter zitting aanwezig. De rechtbank stelt dan ook vast dat klager en zijn raadsvrouw in ieder geval begin 2010 kennis hebben gekregen van het in beslag genomen geldbedrag.
De rechtbank kan niet vaststellen of klager in het kader van de vordering ex 552p Sv (in 2000) al op de hoogte was van de inbeslagname van het geld. In het vonnis van 14 juni 2002, dat de rechtbank van Göteborg te Zweden in de strafzaak van klager heeft gewezen - en van welk vonnis de rechtbank ambtshalve kennis heeft genomen in verband met de vordering ex artikel 18 van de WOTS - wordt echter gesproken over het in Nederland in beslag genomen bedrag van Fl. 233.439,56. Ook in het arrest van het Gerechtshof voor West Zweden van 28 oktober 2002 wordt over deze inbeslagname gerept. In het licht hiervan acht de rechtbank het aannemelijk dat klager al in 2002 op de hoogte was van het feit dat in Nederland beslag was gelegd op voornoemd bedrag.
Om die reden is de rechtbank van oordeel dat klager al in een (veel) eerder stadium een klaagschrift had kunnen (laten) indienen. Nu klager dit heeft nagelaten is het klaagschrift te laat ingediend en zal de rechtbank tot niet-ontvankelijk verklaren van het klaagschrift overgaan."
2.3.1. Art. 552a, derde lid, Sv, dat blijkens art. 13d Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van overeenkomstige toepassing is in geval van een verzoek van een vreemde staat tot inbeslagneming van voorwerpen ten aanzien waarvan naar het recht van de vreemde Staat een tot verbeurdverklaring strekkende sanctie is opgelegd, luidt:
"Het klaagschrift (...) wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen (...) ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd (...)"
2.3.2. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat de termijn van art. 552a, derde lid, Sv eerst aanvangt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de inbeslagneming de klager redelijkerwijs bekend moet zijn (vgl. HR 20 september 2011, LJN BQ8901, NJ 2011/439, rov. 2.3.2).
2.4. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de klager niet-ontvankelijk is op de grond dat de klager al in een (veel) eerder stadium een klaagschrift had kunnen (laten) indienen. Nu de Rechtbank niets heeft vastgesteld omtrent enige omstandigheid waaruit voortvloeit dat de inbeslagneming de klager redelijkerwijs bekend moet zijn geweest in weerwil van de beschikking van 4 juli 2000 waarin de vordering van de officier van justitie als bedoeld in art. 552p Sv, voor zover betrekking hebbende op de inbeslaggenomen gelden is afgewezen, is dit oordeel niet toereikend gemotiveerd. De omstandigheid - kort gezegd - dat het vonnis van 14 juni 2002 dat de Rechtbank van Göteborg te Zweden in de strafzaak van de klager heeft gewezen evenals het arrest van het Gerechtshof voor West Zweden van 28 oktober 2002 gewag maken van het feit dat in Nederland beslag was gelegd op het geldbedrag, maakt dat niet anders.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 december 2012.