ECLI:NL:HR:2012:BX9759

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/04144
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging arrest gerechtshof inzake opzegging overeenkomst van opdracht en afkoopsom

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 mei 2011. De zaak betreft een geschil tussen [eiser], handelend onder de naam [A], en [verweerder] c.s. over de opzegging van een overeenkomst van opdracht en de hoogte van de afkoopsom conform artikel 7:764 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het hof in zijn oordeel over de afkoopsom onbegrijpelijk heeft geoordeeld, met name over de aanneemsom die door de rechtbank was vastgesteld op € 141.593,13. [Eiser] had in hoger beroep gesteld dat de totaalprijs voor het werk € 165.282,60 bedroeg, wat door het hof niet voldoende was onderbouwd. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van [eiser] gegrond waren, met name de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof over de afkoopsom en de schadevergoeding die [eiser] had gevorderd in verband met door [verweerder] c.s. gelegde beslagen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie aan [eiser] toegewezen, begroot op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

14 december 2012
Eerste Kamer
11/04144
EE/EP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], handelend onder de naam [A],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. W.P. den Hertog,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 291719/HA ZA 07-2266 van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 september 2007, 5 december 2007, 2 juli 2008 en 13 augustus 2008;
b. het arrest in de zaak 200.016.656/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 mei 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het arrest van het hof, zij het slechts voor zover het bestreden wordt in cassatiemiddel 1, onderdeel 1 en onderdeel 14, dit laatste onderdeel voor zover het op onderdeel 1 steunt, en in cassatiemiddel 3, onderdeel 1.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Eind augustus 2006 hebben [verweerder] c.s. aan [eiser] een opdracht verstrekt tot het uitvoeren van verbouwwerkzaamheden op basis van een door [eiser] opgestelde offerte.
(ii) Op of omstreeks 13 april 2007 hebben [verweerder] c.s. de overeenkomst van opdracht met [eiser] opgezegd.
3.2 Voor zover in cassatie van belang heeft [eiser] in eerste aanleg gevorderd dat [verweerder] c.s. worden veroordeeld tot betaling van een 'afkoopsom' als bedoeld in art. 7:764 lid 2 BW. In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis vermeerderd en van [verweerder] c.s. ook schadevergoeding gevorderd in verband met door [verweerder] c.s. ten laste van [eiser] gelegde beslagen en een door [eiser] ter vervanging van het beslag verstrekte bankgarantie.
3.3 Middel 1 bestrijdt het oordeel van het hof met betrekking tot de afkoopsom (rov. 20-25). Met het oog op de berekening van de hoogte van deze afkoopsom heeft het hof in rov. 21 overwogen dat het met de rechtbank uitgaat van een aanneemsom van € 141.593,13 inclusief BTW (zijnde het in de offerte genoemde totaalbedrag, vermeerderd met het door [verweerder] c.s. erkende meer- en minderwerk).
Deze aanneemsom keert terug in de berekening van de hoogte van de afkoopsom, waartoe het hof is overgegaan in rov. 23.
Onderdeel 1 klaagt over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van hof in rov. 21 dat [eiser] niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geklaagd over de beslissing van de rechtbank om de aanneemsom te becijferen op een bedrag van € 141.593,13. Deze klacht is gegrond, evenals de tegen rov. 23 gerichte klacht van onderdeel 14 voor zover deze voortbouwt op onderdeel 1. Blijkens de stellingen van [eiser] in hoger beroep, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4, heeft [eiser] in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de totaalprijs voor het werk € 165.282,60 bedraagt, en niet, zoals door de rechtbank is becijferd, € 141.593,13.
De overige in middel 1 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 Middel 3 bestrijdt het oordeel van het hof met betrekking tot de schadevergoeding die [eiser] - bij wege van eisvermeerdering in hoger beroep - heeft gevorderd in verband met de door [verweerder] c.s. gelegde beslagen (rov. 26-27).
Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 27 dat de schadepost 'rentederving wegens het stellen van een bankgarantie', niet toewijsbaar is, omdat [eiser] geen stukken in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van zijn vordering op dit punt.
Het onderdeel treft doel. [Verweerder] c.s. hebben zich tegen [eiser]s eisvermeerdering in appel gekeerd met het betoog dat deze eisvermeerdering neerkomt op het opvoeren van nieuwe eisen, waarvoor in appel geen ruimte is, maar zij hebben de schadepost zelf niet inhoudelijk bestreden.
Het hof heeft in rov. 26 geoordeeld dat het voorbijgaat aan het betoog van [verweerder] c.s. dat op dit punt sprake is van nieuwe eisen die buiten beschouwing moeten blijven.
Bij dit uitgangspunt had het hof, gelet op de regel van art. 149 Rv dat feiten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, in beginsel als vaststaand zijn te beschouwen, de door [eiser] gestelde schadepost niet mogen afwijzen op de grond dat [eiser] geen stukken in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van zijn vordering op dit punt.
De overige onderdelen van middel 3 behoeven geen behandeling.
3.5 De in de middelen 2, 4 en 5 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 mei 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 14 december 2012.