ECLI:NL:HR:2012:BX9555

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00910
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • H.A.G. Splinter-van Kan
  • Y. Buruma
  • N. Jörg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsklachten en overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1979, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere veroordeling. De Hoge Raad beoordeelde verschillende middelen van cassatie die door de verdediging waren ingediend. De eerste drie middelen betroffen bewijsklachten, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaringen niet correct waren, omdat zij geen melding maakten van de onderdelen van de Opiumwet die niet van toepassing waren. Hierdoor ontviel de feitelijke grondslag aan de middelen, wat leidde tot de conclusie dat deze niet tot cassatie konden leiden.

Daarnaast werd er een klacht ingediend over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht gegrond was, aangezien de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering en de naleving van de redelijke termijn in strafzaken.

De uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling, vooral met betrekking tot de eisen die aan de bewijsvoering worden gesteld en de bescherming van de rechten van de verdachte in het strafproces.

Uitspraak

18 december 2012
Strafkamer
nr. S 11/00910
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 februari 2011, nummer 20/004691-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
2.1. De conclusie van de Advocaat-Generaal houdt ten aanzien van de middelen het volgende in:
"3.1. Het eerste, tweede en derde middel klagen over innerlijke tegenstrijdigheden in de bewezenverklaringen van resp. de feiten 1 primair, 2 primair en 3. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Deze tegenstrijdigheden bestaan erin dat de feitelijke gedragingen waarvoor verdachte is veroordeeld, resp. waarop het oogmerk van de criminele organisatie was gericht, niet aansluiten bij de in de bewezenverklaring genoemde bepalingen van de Opiumwet. Zo is verdachte onder 1 primair veroordeeld voor het tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, als bedoeld in artikel 1 lid 4 en 5 van de Opiumwet, van heroïne, cocaïne en amfetamine, maar artikel 1 lid 4 van de Opiumwet heeft betrekking op gedragingen die mede worden begrepen onder het binnen het grondgebied van Nederland brengen. Voor feit 2 primair geldt mut.mut. hetzelfde, maar nu wat betreft hennep en hasjiesj. Feit 3 beschrijft het oogmerk van de organisatie als te zijn gericht op het meermalen buiten het grondgebied van Nederland brengen van heroïne, cocaïne, amfetamine, hennep en hasjiesj, maar verwijst ten onrechte in dit verband naar (de Hoge Raad leest:) artikel 10, vijfde lid en/of artikel 11, vierde en vijfde lid van de Opiumwet."
2.2. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 zonder vermelding van die onderdelen van de Opiumwet die niet van toepassing zijn. Daardoor ontvalt de feitelijke grondslag aan de middelen zodat zij niet tot cassatie kunnen leiden.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof een verklaring van de Officier van Justitie voor het bewijs heeft gebezigd.
3.2. Het middel heeft het oog op het volgende door het Hof gebezigde bewijsmiddel:
"14. De verklaring van de officier van justitie, afgelegd bij requisitoir tegenover de rechtbank Maastricht op 9 december 2009, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Verdachte heeft van 11 december 2005 tot en met 2 augustus 2007 vastgezeten."
3.3. Het gaat hier om een door de Officier van Justitie bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg gedane mededeling omtrent de periode die de verdachte in detentie heeft doorgebracht en als zodanig slechts informatie van feitelijke aard behelst. In aanmerking genomen dat die mededeling blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep in overeenstemming is met hetgeen de raadsman heeft verklaard omtrent de periode die de verdachte gedetineerd is geweest, heeft de verdachte geen belang bij zijn klacht, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring van feit 4, inhoudende dat de verdachte op 7 oktober 2008 als ongewenst verklaard vreemdeling in Maastricht heeft verbleven, niet kan worden afgeleid uit de door het Hof voor dat feit gebezigde bewijsmiddelen.
4.2. De Hoge Raad houdt het ervoor dat 's Hofs uitsplitsing van de bewijsmiddelen naar onderscheidenlijk de feiten 4 en 5-6 op een kennelijke misslag berust. Dat ten aanzien van de feiten 5 en 6 is volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen noopt niet tot zo een uitsplitsing. De Hoge Raad leest de bewijsvoering met herstel van deze misslag.
4.3. Uit de bewijsvoering ter zake van de onder 5 en 6 bewezenverklaarde feiten - kort gezegd inhoudende dat de verdachte op 7 oktober 2008 te Maastricht een vervalst rijbewijs en een valse identiteitskaart voorhanden heeft gehad - kan worden afgeleid dat hij zich toen aldaar bevond. De klacht mist dus feitelijke grondslag, zodat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden.
5. Beoordeling van het zevende middel
5.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 november 2012.