ECLI:NL:HR:2012:BX8465

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00835 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn in ontnemingsprocedure en cassatiefase

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot een ontnemingsvordering. De zaak betreft de betrokkene, geboren in 1957, die in verband met wederrechtelijk verkregen voordeel werd aangesproken. De ontnemingsprocedure is gestart na een vonnis in de hoofdzaak op 15 oktober 2004 en heeft geleid tot een ontnemingsvonnis op 11 juli 2008. Het Hof had vastgesteld dat de lange duur van de procedure niet als een overschrijding van de redelijke termijn kon worden beschouwd, gezien de complexiteit van de zaak. De verdediging stelde echter dat de redelijke termijn was aangevangen op 8 oktober 2003, de datum waarop de machtiging voor het strafrechtelijk financieel onderzoek aan de betrokkene was betekend. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de redelijke termijn op 1 oktober 2004 had moeten stellen, maar dat dit niet leidde tot cassatie van de uitspraak. Wel werd de opgelegde betalingsverplichting van € 2.334.736,- verminderd, omdat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden door vertraging in de indiening van stukken. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting en verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

6 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/00835 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 februari 2011, nummer 23/003950-08, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de vastgestelde betalingsverplichting en tot terugwijzing van de zaak in zoverre naar het Gerechtshof te Amsterdam dan wel verwijzing naar een ander hof, ten einde in zoverre opnieuw recht te doen op basis van het bestaande hoger beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van een ter terechtzitting gevoerd verweer ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn.
2.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de betrokkene aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier van belang, in:
"Tijdsverloop
De zaak waarom het gaat, transport met de Red Scorpion, dateert uit 1999.
De machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen [betrokkene] is door de rechter-commissaris te Haarlem afgegeven op 23 september 2002. Deze machtiging is op 8 oktober 2003 aan [betrokkene] betekend.
Vanaf oktober 2003 zijn op diverse momenten ontnemingsbeslagen gelegd.
De rechtbank te Haarlem heeft uitspraak gedaan in de ontnemingszaak op 11 juli 2008.
Uw Gerechtshof doet vermoedelijk uitspraak in februari 2011.
De redelijke termijn is aangevangen op 8 oktober 2003, de totale behandeling van de zaak duurt dus 7 jaar en ongeveer 4 maanden.
De ontnemingszaak is niet bijzonder ingewikkeld. Er zijn ook geen bijzondere verzoeken van de verdediging geweest, waardoor de procedure heeft stil gelegen. Daarbij komt dat uw Gerechtshof in de strafzaak in hoger beroep reeds op 14 april 2006, derhalve bijna 5 jaar geleden, arrest heeft gewezen.
Zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep heeft de behandeling van de ontnemingszaak derhalve zeer veel tijd in beslag genomen. In beide instanties is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Ook in zijn geheel is de redelijke termijn substantieel overschreden, in ieder geval met meer dan 12 maanden, hetgeen betekent dat ik Uw Hof verzoek om naar bevind van zaken een substantiële korting toe te passen op het eventueel op te leggen ontnemingsbedrag."
2.3. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman heeft betoogd dat op de op te leggen betalingsverplichting de navolgende bedragen in mindering moeten worden gebracht.
1. Er is sprake van een grote overschrijding van de redelijke termijn.
De ontnemingsvordering is in oktober 2004 aangekondigd. Daarvan uitgaande was in eerste aanleg sprake van een termijnoverschrijding van bijna twee jaar en ook in hoger beroep is de zaak niet binnen twee jaar afgerond. Nu de overschrijding ruim meer dan twaalf maanden bedraagt, kan aldus de raadsman niet worden volstaan met een vermindering van de betalingsverplichting van 10%.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In deze zaak heeft de officier van justitie op 1 oktober 2004 het voornemen tot ontneming kenbaar gemaakt. Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn op die datum is aangevangen.
De onredelijkheid van de duur van een ontnemingszaak is afhankelijk van omstandigheden als de complexiteit van de ontnemingszaak, de wijze waarop deze door de bevoegde autoriteiten is behandeld en invloed van de veroordeelde en/of zijn raadsman op het procesverloop. In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij dat, zoals volgt uit artikel 511b, eerste lid, Sv, in elk geval binnen twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog de ontnemingszaak aanhangig kan worden gemaakt.
In deze zaak is op 15 oktober 2004 het vonnis in de strafzaak gewezen, is de ontnemingsvordering op 5 september 2006 bij de rechtbank aanhangig gemaakt en is het vonnis in de ontnemingszaak op 11 juli 2008 gewezen.
Rekening houdend met de hiervoor genoemde omstandigheid en de complexiteit en omvang van de zaak 'Kreeft' is het hof van oordeel dat de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg weliswaar lang heeft geduurd, maar dat geen sprake is van een onredelijke vertraging in de zin van artikel 6 van het EVRM.
Het hof stelt overigens vast dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, nu namens de veroordeelde op 24 juli 2008 hoger beroep is ingesteld en het hof pas heden (18 februari 2011) uitspraak doet. Het hof ziet hierin aanleiding de betalingsverplichting van de veroordeelde € 5.000,00 lager te stellen dan het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel."
2.4. Door de verdediging is aangevoerd dat de redelijke termijn is aangevangen op 8 oktober 2003, op welke datum de machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de betrokkene aan de betrokkene is betekend.
Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn op 1 oktober 2004 is aangevangen, op welke datum de Officier van Justitie het voornemen tot ontneming kenbaar heeft gemaakt. Het middel betoogt dat dit laatste oordeel van het Hof onbegrijpelijk is.
2.5. Het Hof heeft vastgesteld dat de ontnemingsprocedure die, nadat in de hoofdzaak op 15 oktober 2004 vonnis was gewezen, op 5 september 2006 bij de Rechtbank aanhangig is gemaakt en tot een op 11 juli 2008 uitgesproken ontnemingsvonnis heeft geleid, in eerste aanleg weliswaar lang heeft geduurd, maar dat dit tijdsverloop in die procesfase in verband met de complexiteit en de omvang van het onderzoek niet als een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM kan worden beschouwd. Daarin ligt als het feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het Hof besloten dat die in aanmerking genomen omstandigheden van doorslaggevende invloed zijn geweest op de lange duur van het tijdsverloop in eerste aanleg. Hiervan uitgaande, kan de enkele omstandigheid dat het Hof heeft verzuimd tot uitgangspunt te nemen dat het moment waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn moet worden gesteld op 8 oktober 2003 niet afdoen aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat geen sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 2.334.736,-.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 2.329.736,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 november 2012.