ECLI:NL:HR:2012:BX8144

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03685
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vordering van de benadeelde partij en hoofdelijkheid in schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1980, was hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die door de benadeelde partij, aangeduid als [betrokkene 1], was geleden. De vordering tot schadevergoeding van € 16.292,00 was in eerste aanleg toegewezen, maar de raadsman van de verdachte betoogde in hoger beroep dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat de schade al door medeverdachte [betrokkene 2] was vergoed. Het Hof oordeelde echter dat de benadeelde partij ontvankelijk was in haar vordering, omdat de opeisbaarheid van de civiele vordering losstaat van de vraag of het slachtoffer zich kan voegen als benadeelde partij in het strafproces. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld over de hoofdelijkheid in de schadevergoeding. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, maar constateerde wel dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. Desondanks verbond de Hoge Raad hier geen rechtsgevolg aan, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

13 november 2012
Strafkamer
nr. S 10/03685
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 augustus 2010, nummer 23/001960-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, alsmede tot constatering dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ten onrechte heeft toegewezen.
3.2. Het bestreden arrest houdt in:
"Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder feit 1 en 2 ten laste gelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering gelet op het feit dat de vordering, groot € 16.292,=, reeds is betaald door medeverdachte [betrokkene 2]. Daartoe heeft de raadsman aan het hof overgelegd een kopie van een bankrekeningafschrift van [betrokkene 2]. Volgens de raadsman is de schade van de benadeelde partij hiermee vergoed en kan door hem geen civiele vordering jegens de verdachte worden ingediend.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering en verzocht het hof de vordering geheel toe te wijzen, althans de beslissing van de rechtbank omtrent de benadeelde partij te bevestigen.
Het hof stelt voorop dat artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering als voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een benadeelde partij stelt dat a) de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast, en b) dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit. In de onderhavige zaak is aan beide voorwaarden voldaan. Bovendien staat de opeisbaarheid van de civiele vordering van het slachtoffer los van de vraag of het slachtoffer zich kan voegen als benadeelde partij in het strafproces (HR 13 juli 2010, LJN BM0912). Het hof acht dan ook de benadeelde partij [betrokkene 1] ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding.
Voorts is het hof van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dat de schade van de benadeelde partij reeds is betaald door een medeverdachte die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor het geleden schade doet niet af aan de aansprakelijkheid van de verdachte voor de rechtstreekse schade van een door hem gepleegd feit. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof ziet thans geen reden tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel in de zin van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, aangezien vaststaat dat de benadeelde partij de door hem gevorderde schadevergoeding reeds heeft ontvangen. (...)
Beslissing:
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. (...)
Ten aanzien van de benadeelde partij [betrokkene 1]:
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder feit 2, subsidiair bewezen verklaarde en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, in dier voege dat indien en voor zover de één aan de betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], een bedrag van € 16.292,00 (zestienduizendtweehonderdtweeënnegentig euro), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil."
3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte, die evenals de mededader jegens de benadeelde partij hoofdelijk aansprakelijk is, van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover die mededader de benadeelde partij heeft voldaan. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, waaraan niet afdoet de overweging van het Hof - onder verwijzing van het arrest van de HR van 13 juli 2010, LJN BM0912, welk arrest betrekking heeft op de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel - dat "de opeisbaarheid van de civiele vordering van het slachtoffer los[staat] van de vraag of het slachtoffer zich kan voegen als benadeelde partij in het strafproces".
3.3.2. Aan het middel ligt de veronderstelling ten grondslag dat de verdachte ingevolge de bestreden uitspraak verplicht is aan de benadeelde partij het bedrag van € 16.292,- te voldoen. Die veronderstelling is blijkens het voorgaande onjuist. Het middel kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 november 2012.