ECLI:NL:HR:2012:BX6945

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/01624 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan Turkije voor vervolging ter zake van terroristische activiteiten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Turkije. De Rechtbank Zwolle-Lelystad had eerder de uitlevering ontoelaatbaar verklaard, omdat het verzoek uitsluitend was gebaseerd op artikel 146 van het Turkse Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op het pogen de grondwet van Turkije te wijzigen of te elimineren. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van de Rechtbank over de stukken niet onverenigbaar was met de bewoordingen waarin zij waren gesteld. De enkele verwijzing naar het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme in het uitleveringsverzoek leidde niet tot een ander oordeel. De Hoge Raad bevestigde dat de verzoekende Staat, Turkije, op de hoogte was van een eerder uitleveringsverzoek dat was afgewezen en dat het op de verzoekende Staat had gelegen om expliciet aan te geven dat het huidige verzoek niet alleen op basis van artikel 146 diende te worden beoordeeld. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Officier van Justitie en bevestigde de beslissing van de Rechtbank.

Uitspraak

9 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 12/01624 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Zwolle-Lelystad, zitting houdende te Groningen, van 7 maart 2012, nummer 18/810015-11, op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. Y. Özdemir, advocaat te 's-Gravenhage, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot oproeping van de opgeëiste persoon voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde omtrent het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank de verzochte uitlevering ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd ontoelaatbaar heeft verklaard.
2.2.1. Bij de stukken van het geding bevindt zich het door de verzoekende Staat gedane verzoek tot uitlevering van 23 november 2011. Dat verzoek, dat ertoe strekt de opgeëiste persoon (verder) te kunnen vervolgen ter zake van de daarin omschreven feiten, houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Verdachte om wiens uitlevering wordt verzocht: [de opgeëiste persoon] (...) die is aangehouden bij operaties, gericht op de terroristische organisatie Hizbollah in Istanbul, zich in 1991 aansloot bij de terroristische organisatie Hizbullah toen hij studeerde aan de faculteit Tandheelkunde van de Dicle Universiteit. Vanaf die tijd heeft hij, na een politieke training te hebben gevolgd aan de Haci Hamit moskee in Diyarbakir, gefungeerd als verantwoordelijke persoon voor de Hamit-, Hasirli-, Dortayakli-, Hocaoglu-, Kavas-i-Sagir- Hüsrevpasa en de Hz. Ömermoskee. Hij organiseerde activiteiten vanuit de organisatie in deze moskeeën, waarvoor hij verantwoordelijk was en verstrekte activiteitenverslagen aan zijn meerderen. In 1993 verstrekt hij een curriculum vitae en een foto aan de organisatie waarvan hij lid was. In 1994 werd hij in het kader van een herindeling van de organisatie aangesteld als verantwoordelijke voor het gebied Sur Içi en werd hem de codenaam Isa verstrekt om zijn anonimiteit te waarborgen. In 1996 richtte hij aan hemzelf gelieerde actie- en ondervragingseenheden van de militaire vleugel op. Door middel van deze eenheden heeft in overeenstemming met de doelen van de organisatie waarvan hij lid was [het volgende plaatsgevonden];
1) Voor de ontvoering van en, nadat zij waren ondervraagd, de moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in april 1996 werden instructies gegeven door [betrokkene 1]. De instructies voor de actie werden overgebracht door [betrokkene 2]. Verantwoordelijk voor de ontvoering was [De opgeëiste persoon], uitvoerders van de actie waren [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Ondervragers waren [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en schutter was [betrokkene 7].
2) Voor de ontvoering van en, nadat hij was ondervraagd, de moord op [slachtoffer 3] op 06-04-1997 werden instructies gegeven door [betrokkene 1]. De instructies voor de actie werden overgebracht door [betrokkene 2]. Verantwoordelijk voor de ontvoering was [de opgeëiste persoon]. Ondervragers waren [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en schutter was [betrokkene 7].
3) Voor de ondervraging en de moord op [slachtoffer 4] op 06-09-1997 omdat hij spion zou zijn, waren instructies gegeven door [betrokkene 1]. De verantwoordelijke voor de actie binnen de eenheid was [betrokkene 2]. Ondervragers waren [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en schutter was [betrokkene 7].
4) Voor de ondervraging en de moord op [slachtoffer 5] op 29-07-1997 werden instructies gegeven door [betrokkene 1]. De instructies voor de actie werden overgebracht door [betrokkene 2]. Verantwoordelijk voor de ontvoering was [De opgeëiste persoon]. Ondervragers waren [betrokkene 5] en [betrokkene 8] en schutter was [betrokkene 7].
5) Voor de ondervraging en de moord op [slachtoffer 6], oud-Hizbullahlid, op 02-08-1997 werden instructies gegeven door [betrokkene 1]. De instructies voor de actie werden overgebracht door [betrokkene 2]. Verantwoordelijk voor de ontvoering binnen de eenheid was [de opgeëiste persoon]. De ontvoering werd uitgevoerd door [betrokkene 13], [betrokkene 4] en [de opgeëiste persoon]. Ondervrager was [betrokkene 6].
6) Voor de ondervraging en de moord op [slachtoffer 7], oud-Hizbollahlid, in 1997, werden instructies gegeven door [betrokkene 1]. De instructies voor de actie werden overgebracht door [betrokkene 2]. Verantwoordelijk voor de ontvoering was [de opgeëiste persoon], verantwoordelijken voor de eenheid waren [betrokkene 9], [betrokkene 10], [betrokkene 11] en [betrokkene 12]. Schutter was [betrokkene 11].
7) Voor de moord op [slachtoffer 8], Hizbollahlid, in 1997, werden instructies gegeven door [betrokkene 1]. De instructies voor de actie werden overgebracht door [betrokkene 2]. Verantwoordelijk voor de actie binnen de eenheid was [De opgeëiste persoon], schutters waren [betrokkene 11] en [betrokkene 14].
8) Voor de moord op [slachtoffer 9], Hizbullahlid, in 1997, werden instructies gegeven door [betrokkene 1]. De instructies voor de actie werden overgebracht door [betrokkene 2]. Verantwoordelijk voor de actie binnen de eenheid was [de opgeëiste persoon], schutters waren [betrokkene 4] en [betrokkene 13].
9) Voor het toebrengen van verwondingen met een mes aan [slachtoffer 10] op 03-12-1997 werden instructies gegeven door [betrokkene 1]. De instructies voor de actie werden overgebracht door [betrokkene 2]. Verantwoordelijk voor de actie binnen de eenheid was [de opgeëiste persoon], degenen die de actie uitvoeren waren [betrokkene 15] ... en [betrokkene 16] ...
In januari 1998 is hij na toestemming van de organisatie te hebben verkregen voor de behandeling van zijn aandoening naar de provincie Istanbul gegaan. Op aanwijzing van [betrokkene 17], die in maart 1998 was aangehouden, werden in de woning waar hij verbleef en die behoorde tot de desbetreffende cel van de organisatie in de provincie Diyarbakir, 2 pistolen in beslag genomen. Bij de herindeling van de provincie Istanbul nam hij de verantwoordelijkheid op zich voor het Anatolische deel van de stad.
Nadat op 27-10-2000 [betrokkene 18], de provinciaal verantwoordelijke voor Istanbul, werd aangehouden, werd hij voorgedragen voor de functie van verantwoordelijke voor de provincie Istanbul. Daar bleek dat op 28-05-2001 in de aan de betreffende cel van de organisatie behorende woning een groot aantal documenten van de organisatie in beslag was genomen, is door het Openbaar Ministerie een proces aanhangig gemaakt bij de Staatsveiligheidsrechtbank nr. 3 te Diyarbakir met de eis verdachte te straffen ingevolge het op zijn handelen van toepassing zijnde artikel 146/1 van het Turks Wetboek van Strafrecht (TCK) nr. 765. Het proces tegen verdachte is ingeschreven onder zaaknr. 2001/265 bij de Staatsveiligheidsrechtbank nr. 3 te Diyarbakir. Bij vonnis d.d. 04-04-2002 zaaknr. 2001/265 vonnisnr. 2002/93 is het tegen verdachte door het Openbaar Ministerie aanhangig gemaakte proces vanwege de juridische en feitelijke relatie die er tussen beide zaken bestaat samengevoegd met het procesdossier bij onze rechtbank met zaaknummer 2000/171. Behandeling van de zaak is voortgezet op basis van het dossier bij deze rechtbank met zaaknr. 2000/171. Vanwege het lidmaatschap van een terroristische organisatie, procesdossier van deze rechtbank met zaaknr. 2000/171 is verdachte ingevolge artikel 314/2 van het Turks Wetboek van Strafrecht nr. 5237 veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar. Nadat beroep is aangetekend, is bij arrest van de 9e Strafkamer van het Hof van Cassatie d.d. 26-01-2011, zaaknr. 2010/15387, arrest nr. 2011/359 het vonnis van deze rechtbank vernietigd waarna het dossier aan deze rechtbank is toegezonden met de mededeling, dat het handelen van verdachte valt onder de werkingssfeer van artikel 146/1 van het Turks Wetboek van Strafrecht nr. 765. Het dossier is ingeschreven hij deze rechtbank met zaaknr. 2011/76, waarna de behandeling is voortgezet.
Gebleken is dat verdachte in het procesdossier met zaaknr. 2011/76 als gedetineerd was vermeld en dat de behandeling van de zaak als zodanig is voortgezet.
Verdachte [de opgeëiste persoon] wordt momenteel gezocht vanwege het ten laste gelegde feit. Voor het aan verdachte ten laste gelegde feit voorziet artikel 146 van het Turks Wetboek van Strafrecht nr. 765 in een levenslange gevangenisstraf onder verzwaard regime. Conform artikel 102/1 van het Turks Wetboek van Strafrecht geldt voor dit type delicten een verjaringstermijn van 20 jaar. Niettegenstaande het feit dat het Turks Wetboek van Strafrecht nr. 5237 op 01-06-2005 in werking is getreden is bij vergelijking met verdachten die vanwege soortgelijke beschuldigingen terechtgestaan hebben, vastgesteld dat het Turks Wetboek van Strafrecht nr. 765 meer in het voordeel van verdachte is.
Volgens de Turkse nationale wet- en regelgeving geldt het door verdachte gepleegde delict niet als een politiek, militair of economisch delict, maar als terreurdelict.
Bij uitlevering van verdachte [de opgeëiste persoon] aan Turkije zal hij ingevolge de regel "non bis in idem" in ons land niet terechtstaan vanwege een in uw land gepleegd delict waarvoor hij in uw land berecht is.
Verdachte zal slechts worden berecht voor het delict waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft. In het geval dat er sprake blijkt te zijn van een delict dat onder de werkingssfeer van het Turks strafrecht valt en vóór de datum van de uitlevering is gepleegd zal ingevolge het "Specialiteitsbeginsel" een verzoek om toestemming worden gedaan, en wanneer geen toestemming wordt verleend zal er geen sprake zijn van berechting vanwege feiten die niet vallen onder het delict waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft.
Wanneer er nadat uitlevering heeft plaatsgevonden een wijziging optreedt in de aard of hoedanigheid van het delict dan wel er sprake is van straf voor een nieuw delict, zal voor het in ons verzoek vermelde delict toestemming worden gevraagd van de uitleverende staat en wanneer geen toestemming wordt verleend zal het, ook als het delict volgens de rechtbank wettig en overtuigend is vast komen te staan, niet mogelijk zijn een zwaardere straf op te leggen dan welke vermeld is in het uitleveringsverzoek.
Bij wet nr. 5190 zijn de Staatsveiligheidsrechtbanken opgeheven en ingevolge de aan het Turks Wetboek van Strafvordering nr. 1412 toegevoegde artikelen 394/a, b, c en d zijn de Rechtbanken voor Zware Strafzaken opgericht om recht te spreken met betrekking tot terreurdelicten. De wettelijke regeling hiervan alsmede de oprichting van de rechtbanken is d.d. 04-12-2004 aanvaard door de Turkse Grote Nationale Assemblee en is opnieuw geregeld in de artikelen 250, 251 en 252 van het Turks Wetboek van Strafrecht dat op 01-06-2005 in werking is getreden.
De betreffende wettelijke regelingen zijn getroffen in het kader van aanpassing aan de Europese Unie. Ingeval van verschillen ten aanzien van strafmaat en overige bepalingen tussen de artikelen van de d.d. 01-06-2005 in werking getreden wet en die van de eerder vigerende wet zal worden vastgesteld welke wetsartikelen in het voordeel van verdachte zijn, en zullen deze worden toegepast.
Bij uitlevering van verdachte zal hij zich uiteraard kunnen beroepen op de rechten en garanties die de Turkse nationale wet- en regelgeving, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bieden.
Als bijlage bij het verzoek zijn gevoegd de volgens het Europees Uitleveringsverdrag en de Turkse nationale wet- en regelgeving benodigde informatie en documenten. Indien gewenst zal aanvullende informatie worden verstrekt wanneer daartoe een redelijke extra termijn wordt verleend.
Ik verzoek u dan ook ingevolge artikel 16 van het Europees Uitleveringsverdrag en artikel 1/d, e en f van het Europees Verdrag tot Bestrijding van Terrorisme verdachte [de opgeëiste persoon] op internationaal niveau door middel van een "rood bulletin" op te sporen en hem bij aanhouding uit te leveren aan ons land, en hem tot aan zijn uitlevering tijdelijk in bewaring te stellen."
2.2.2. Bij het uitleveringsverzoek is gevoegd de tekst van voormeld art. 146 van het Turkse Wetboek van Strafrecht dat in de Nederlandse vertaling luidt:
"Zij, die pogen de Constitutie van de Republiek Turkije om te vormen, te wijzigen dan wel te elimineren, hetzij geheel, hetzij ten dele, de bij deze wet ingestelde Grote Nationale Assemblee uit haar functie te ontheffen dan wel met geweld te verhinderen haar taken uit te oefenen, worden veroordeeld met een verzwaarde levenslange gevangenisstraf onder zwaar regime."
2.2.3. Bij de stukken bevindt zich voorts een nota van de ambassade van de Republiek Turkije aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken te 's-Gravenhage van 5 januari 2012, inhoudende onder meer:
"Bij brief van 7 december 2011 heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie van het Koninkrijk der Nederlanden de Ambassade op de hoogte gesteld van het feit dat een ander uitleveringsverzoek betreffende een Turks onderdaan dat was gebaseerd op artikel 146, lid 1 van het vorige Turkse Wetboek van Strafrecht (nr. 765) door de Rechtbank van Roermond niet-ontvankelijk was verklaard aangezien het delict genoemd in dit artikel strafbaar is onder artikel 94 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht en wordt gezien als een politiek delict. De Officier van Justitie heeft tegen deze beslissing beroep aangetekend, maar de Hoge Raad heeft de beslissing van de Rechtbank van Roermond bevestigd.
In dit verband vroeg het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie door de Ambassade te worden geïnformeerd of de uitlevering van [de opgeëiste persoon] enkel is verzocht voor vervolging krachtens artikel 146, lid l van het vorige Turkse Wetboek van Strafrecht (nr. 765).
De Ambassade heeft bovengenoemd verzoek doorgestuurd naar het Turkse Ministerie van Justitie en werd als volgt geïnformeerd:
- [De opgeëiste persoon] sloot zich in 1991 aan bij de terroristische groepering Hezbollah (een informatieblad over de Hezbollah treft u bijgaand aan). Hij heeft de gewapende eenheden van Hezbollah opgericht die onder zijn directe verantwoordelijkheid deelnamen aan de ontvoering, het verhoren en vermoorden van een aantal slachtoffers. [De opgeëiste persoon] werd in 2000 door de Hezbollah aangesteld als verantwoordelijke voor de provincie Istanbul.
- Het Hooggerechtshof voor Strafzaken van Diyarbakir, Kamer nr. 6, heeft [de opgeëiste persoon] veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf wegens het delict lidmaatschap van een terroristische organisatie. De Hoge Raad voor Strafzaken, Kamer nr. 9, heeft de beslissing echter vernietigd op grond van het feit dat de handelingen van [de opgeëiste persoon] binnen de werkingssfeer vielen van artikel 146, lid 1 van het vorige Turkse Wetboek van Strafrecht (nr. 765).
- De rechtszaak tegen [de opgeëiste persoon] met rolnummer 2011/76 waarin de aanhouding van [de opgeëiste persoon] wordt geëist is nog steeds in behandeling bij het Hooggerechtshof voor Strafzaken van Diyarbakir.
[De opgeëiste persoon] wordt onder meer beschuldigd van het plegen van de delicten ontvoering, moord en leiding geven aan een terroristische groepering. De acties van Hezbollah hebben geleid tot de dood van een groot aantal slachtoffers. Deze acties te zien als een politiek delict en het uitleveringsverzoek mogelijk af te wijzen op grond van deze overweging zou indruisen tegen de bepalingen van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, en in het bijzonder tegen de artikelen 1 en 2 van dit Verdrag. De instemming met de vervolging van [de opgeëiste persoon] zou passen binnen de gemeenschappelijke inspanningen van de beide landen in de gezamenlijke strijd tegen terrorisme."
2.3. De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
"Het vereiste van de dubbele strafbaarheid vergt dat het materiële feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht strafbaar is naar het recht van de verzoekende staat en valt binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling. De uiteenzetting van de feiten is daarvoor mede bepalend, maar deze moeten worden bezien in de gehele context van het uitleveringsverzoek en de daarbij gevoegde stukken.
Bij de beoordeling van de vraag naar de dubbele strafbaarheid neemt de rechtbank het volgende in aanmerking (vergelijk: HR 17 april 2007, LJN BA1764 n.a.v. Rechtbank Roermond 8 september 2006, LJN: AY8874).
Uit (de Nederlandse vertaling van) het uitleveringsverzoek d.d. 23 november 2011, het bevel tot aanhouding d.d. 20 september 2011 en het arrest van het Hof van Cassatie d.d. 26 januari 2011, blijkt dat de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd om hem in Turkije te kunnen berechten voor de verdenking van het misdrijf van artikel 146 van het Turks Wetboek van Strafrecht. In het aanhoudingsbevel wordt specifiek artikel 146 vermeld en andere artikelen die zien op commune delicten worden niet vermeld. Ook is de tekst van dit artikel als enige materieelrechtelijk relevante wetsbepaling bij het uitleveringsverzoek gevoegd. Voorts blijkt uit de volgende passages in het uitleveringsverzoek dat uitlevering wordt verzocht voor de beoogde vervolging op grond van artikel 146 (letterlijk geciteerd):
- Verdachte [de opgeëiste persoon] wordt momenteel gezocht vanwege het ten laste gelegde feit. Voor het aan verdachte ten laste gelegde feit voorziet artikel 146 van het Turks Wetboek van Strafrecht in een levenslange gevangenisstraf onder verzwaard regime.
- Verdachte zal slechts worden berecht voor het delict waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft.
In het arrest van het Hof van Cassatie is de volgende passage van belang (letterlijk geciteerd):
- Deze handelingen, waarmee de beide verdachten het doel van de organisatie waar ze lid van waren nastreefden, namelijk om de grondwet van de Republiek onder dwang te wijzigen en in de plaats hiervan een systeem op te zetten gebaseerd op religieuze grondslagen, en die gezien de verwezenlijking van het strafbaar feit overeenstemmen met het nagestreefde doel, leveren het strafbaar feit op dat is vastgelegd in artikel 146/1 van het Turks Wetboek van Strafrecht, dat van kracht was op de datum van het strafbaar feit.
Bovenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat Turkije een vervolging beoogt die ziet op artikel 146 van het Turks Wetboek van Strafrecht. Dit artikel luidt volgens de door de Turkse autoriteiten bijgevoegde lijst van artikelen als volgt:
Zij, die pogen de Constitutie van de Republiek Turkije om te vormen, te wijzigen dan wel te elimineren, hetzij geheel, hetzij ten dele, de bij deze wet ingestelde Grote Nationale Assemblee uit haar functie te ontheffen dan wel met geweld te verhinderen haar taken uit te oefenen, worden veroordeeld met een verzwaarde levenslange gevangenisstraf onder zwaar regime.
De rechtbank is van oordeel dat dit feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert, en wel het in het Wetboek van Strafrecht omschreven artikel 94, dat als volgt luidt:
De aanslag ondernomen met het oogmerk om de grondwettige regeringsvorm of de orde van troonopvolging te vernietigen of op onwettige wijze te veranderen, wordt gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie.
De omschreven gedragingen leveren dus zowel in de verzoekende staat als in Nederland een strafbaar feit op, waarvoor volgens zowel de Turkse als de Nederlandse strafwet een vrijheidsstraf van één jaar of meer kan worden opgelegd.
Gelet op vorenstaande is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid.
De rechtbank overweegt vervolgens dat uit de jurisprudentie blijkt dat artikel 94 van het Wetboek van Strafrecht een absoluut politiek delict behelst. Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag betreffende Uitlevering en artikel 11, eerste lid, van de Uitleveringswet, wordt uitlevering niet toegestaan indien het strafbare feit door de aangezochte partij als politiek delict wordt beschouwd. De rechtbank concludeert dan ook dat de uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar moet worden verklaard."
2.4. De Rechtbank heeft vastgesteld dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de verzoekende Staat de uitlevering van de opgeëiste persoon uitsluitend heeft verzocht om hem te kunnen vervolgen ter zake van het in art. 146 van het Turkse Wetboek van Strafrecht omschreven delict. Die uitleg van de stukken is - mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2 is weergegeven - niet onverenigbaar met de bewoordingen waarin zij zijn gesteld, en moet derhalve in cassatie worden geëerbiedigd. De enkele omstandigheid dat het uitleveringsverzoek onderscheidenlijk de hiervoor onder 2.2.3 genoemde nota een verwijzing bevat naar de art. 1 en 2 van het Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme, dwingt niet tot een ander oordeel. In aanmerking genomen dat blijkens voormelde nota de verzoekende Staat op de hoogte was gesteld van het lot van een eerder uitleveringsverzoek in een andere zaak dat - kort gezegd - uitsluitend was gebaseerd op voormeld art. 146, en dat door het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie nadrukkelijk de vraag was gesteld of de onderhavige uitlevering enkel werd verzocht ter zake van art. 146, had het op de weg van de verzoekende Staat gelegen expliciet aan te geven dat en in hoeverre het uitleveringsverzoek niet alleen op basis van art. 146 diende te worden beoordeeld, en kon de Rechtbank oordelen dat zulks in onvoldoende mate was geschied.
2.5. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savonin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 9 oktober 2012.