ECLI:NL:HR:2012:BX6780
Hoge Raad
- Cassatie
- W.F. Groos
- Y. Buruma
- N. Jörg
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in cassatie en vermindering van gevangenisstraf
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 oktober 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1966 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Flevoland', had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. G. Spong, stelde middelen van cassatie voor, die aan het arrest waren gehecht. De Advocaat-Generaal Knigge concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, specifiek met betrekking tot de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en deze verminderd tot elf jaren en acht maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de middelen van de verdediging onderzocht. De eerste, tweede en vierde middelen konden niet tot cassatie leiden, omdat deze geen nadere motivering vereisten volgens artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het derde middel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, werd echter gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot de conclusie dat de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren moest worden verminderd.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan. De beslissing werd genomen door de raadsheer W.F. Groos als voorzitter, samen met raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster.