ECLI:NL:HR:2012:BX5880

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/00396
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding en subrogatie in verkeersongeval met meerdere aansprakelijke partijen

In deze zaak gaat het om een verkeersongeval dat in 2007 plaatsvond, waarbij twee auto's betrokken waren. De bestuurder van de ene auto, [eiser], en de bestuurder van de andere auto, [betrokkene 1], waren hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die de inzittenden van de auto van [betrokkene 1] hebben geleden. Menzis, de zorgverzekeraar van de gewonden, heeft de ziektekosten vergoed en vordert nu betaling van deze kosten van [eiser] en zijn verzekeraar Interpolis. Menzis stelt dat zij op grond van subrogatie recht heeft op vergoeding van de volledige schade, terwijl [eiser] en Interpolis aanvoeren dat Menzis geen vordering kan instellen tegen [betrokkene 1] op basis van artikel 7:962 lid 3 BW, wat hun verhaalsrecht zou beperken.

De rechtbank oordeelt dat Menzis geen vordering kan instellen op basis van de primaire grondslag, omdat zij niet de mogelijkheid heeft om een keuze te maken tussen de mede-aansprakelijken. Het hof vernietigt dit vonnis en wijst de vordering van Menzis volledig toe, met de overweging dat de slachtoffers hun schade op [eiser] kunnen verhalen. De Hoge Raad oordeelt in cassatie dat het hof ten onrechte de vordering van Menzis heeft toegewezen, omdat dit in strijd is met de strekking van artikel 7:962 lid 3 BW. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij Menzis in de kosten van het hoger beroep en cassatie wordt veroordeeld.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de beperkingen van het verhaalsrecht van een zorgverzekeraar in gevallen van subrogatie, vooral wanneer er meerdere aansprakelijke partijen zijn. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de aansprakelijkheid en de rechten van verzekeraars in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

23 november 2012
Eerste Kamer
12/00396
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V. , als rechtsopvolgster van Interpolis Schade N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Franke,
t e g e n
MENZIS ZORGVERZEKERAAR N.V.,
gevestigd te Wageningen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
Eisers zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], Interpolis en verweerster als Menzis.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 106858/HA ZA 09-1293 van de rechtbank Zutphen van 27 januari 2010 en 28 april 2010;
b. het arrest in de zaak 200.073.554 van het gerechtshof te Arnhem van 23 augustus 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Interpolis c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Menzis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Interpolis c.s. toegelicht door zijn advocaat en voor Menzis is de zaak toegelicht door haar advocaat en mr. F.M. Ruitenbeek-Bart, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 28 april 2010 en veroordeling van Menzis in de kosten van het hoger beroep en cassatie.
De advocaat van Menzis heeft bij brief van 24 augustus 2012 op die conclusie gereageerd.
De reactie van de advocaat van [eiser] en Interpolis bij brief van 28 augustus 2012 is niet een reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal maar op de brief van de advocaat van de wederpartij, zodat de Hoge Raad daarop, gelet op art. 44 lid 3 Rv, geen acht zal slaan.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2007 vond een verkeersongeval plaats waarbij twee auto's waren betrokken. De ene auto werd bestuurd door [betrokkene 1], de andere door [eiser]. Bij dit ongeval zijn twee inzittenden van de auto van [betrokkene 1] gewond geraakt, namelijk diens echtgenote [betrokkene 2] en hun zoon [betrokkene 3].
(ii) Menzis heeft als zorgverzekeraar de ziektekosten van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] vergoed.
(iii) De door [eiser] bestuurde auto was ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) verzekerd bij Interpolis.
3.2 Menzis vordert in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van [eiser] en Interpolis tot betaling van de door Menzis ten behoeve van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] vergoede ziektekosten.
Aan die vordering heeft Menzis primair ten grondslag gelegd dat [eiser] en Interpolis op grond van art. 6:102 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele vordering van Menzis. Weliswaar staat art. 7:962 lid 3 BW eraan in de weg dat Menzis de schade verhaalt op [betrokkene 1], aldus Menzis, maar dat brengt niet mee dat de hoofdelijke verbondenheid van [eiser], als gevestigd door art. 6:102 BW wordt doorbroken.
[Eiser] en Interpolis betogen dat Menzis weliswaar is gesubrogeerd in de rechten van haar verzekerden, maar dat zij op grond van art. 7:962 lid 3 BW geen vordering krijgt op [betrokkene 1], zijnde de echtgenoot respectievelijk de vader van de benadeelden. Omdat Menzis maar één partij kan aanspreken, is art. 6:102 BW niet van toepassing.
De primaire grondslag van de vordering van Menzis is dan ook ontoereikend, aldus [eiser] en Interpolis.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de primaire grondslag van Menzis de vordering niet kan dragen.
Zij heeft daartoe overwogen, kort samengevat, dat Menzis ingevolge art. 7:962 lid 3 BW geen vordering heeft op [betrokkene 1], zodat zij niet de mogelijkheid heeft om een keuze te maken tussen één van de beide mede-aansprakelijken.
3.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van Menzis op basis van de primaire grondslag alsnog volledig toegewezen.
Het heeft daartoe onder meer overwogen (rov. 4.4):
"(...) Vast staat dat de slachtoffers hun gehele schade naar keuze zouden kunnen verhalen op [eiser] of op [betrokkene 1], die hoofdelijk verbonden zijn. Zij hebben dus (ook) een vordering van 100% van de schade op [eiser].
Het is in die schade dat Menzis is gesubrogeerd.
Dat betekent dat ook Menzis de gehele schade op Interpolis c.s. kan verhalen. Dat Menzis op grond van art. 7:962 lid 3 BW zelf niet de mogelijkheid heeft de schade (ook) op [betrokkene 1] te verhalen, doet daaraan niet af. Dat verandert niets aan de vordering waarin zij is gesubrogeerd, te weten de vordering van de slachtoffers tot vergoeding van 100% van de schade op [eiser]."
3.4 Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat twee personen ([betrokkene 1] en [eiser]) op de voet van art. 6:102 BW hoofdelijk verbonden zijn voor de schade die de benadeelden ([betrokkene 2] en [betrokkene 3]) hebben geleden.
De daaruit ontstane vorderingen zijn door subrogatie op de voet van art. 7:962 lid 1 BW overgegaan op de ziektekostenverzekeraar van de benadeelden (Menzis).
Op grond van het derde lid van die bepaling heeft Menzis evenwel geen vordering gekregen op [betrokkene 1], zijnde de echtgenoot respectievelijk de vader van de verzekerde benadeelden. Het eerste middel stelt de vraag aan de orde of Menzis de schade volledig kan verhalen op [eiser], dan wel slechts onder aftrek van het gedeelte dat [betrokkene 1] in zijn onderlinge verhouding met [eiser] aangaat.
3.5 Het strookt met de strekking van art. 7:962 lid 3 BW dat deze vraag in de laatstgenoemde zin moet worden beantwoord. Indien zou worden geoordeeld dat Menzis de schade volledig op [eiser] zou kunnen verhalen, zou dat immers meebrengen dat deze - op grond van art. 6:102 lid 1 in verbinding met art. 6:101 lid 1 BW - voor het deel van de schade dat hem in zijn verhouding jegens [betrokkene 1] niet aangaat, regres zou kunnen nemen op [betrokkene 1], waardoor langs deze indirecte weg alsnog het resultaat zou worden bereikt dat de wetgever met art. 7:962 lid 3 BW beoogde te voorkomen. Hierbij past dat art. 7:962 lid 3 BW het verhaalsrecht van Menzis tegen overige medeschuldenaren, in dit geval [eiser], dienovereenkomstig beperkt.
3.6 Het eerste middel slaagt derhalve. De overige middelen behoeven geen behandeling en de Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De primaire grondslag van de vordering van Menzis kan niet leiden tot toewijzing van het gevorderde. Geen van de partijen is echter opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank dat de vordering van Menzis toewijsbaar is op de subsidiaire grondslag daarvan - onrechtmatig handelen van [eiser] - met dien verstande dat, op de voet van art. 6:101 BW, [eiser] en zijn WAM-verzekeraar Interpolis na aftrek van het aandeel van [betrokkene 1] slechts 55% van de schade dienen te dragen. De Hoge Raad zal daarom het vonnis van de rechtbank bekrachtigen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 23 augustus 2011;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 28 april 2010;
veroordeelt Menzis in de kosten van het hoger beroep en het beroep in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot
- in hoger op € 1.052,-- in totaal;
- in cassatie op € 867,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door J.C. van Oven op 23 november 2012.