ECLI:NL:HR:2012:BX5516

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/05483
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep wegens gebrek aan rechtens te respecteren belang

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank Amsterdam, waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was verklaard in de strafvervolging. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de rechtbank niet alleen op de door haar aangegeven gronden, maar ook op andere gronden niet-ontvankelijkheid had moeten uitspreken. Het Hof oordeelde echter dat de verdachte geen rechtens te respecteren belang had bij het hoger beroep, omdat de door hem beoogde uitkomst overeenkwam met de uitspraak van de Rechtbank. De Hoge Raad bevestigde deze rechtsopvatting en oordeelde dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, omdat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit arrest benadrukt het belang van een rechtens te respecteren belang bij het instellen van hoger beroep in strafzaken.

Uitspraak

9 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/05483
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 november 2011, nummer 23/007436-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde beroep.
2.2.1. De Rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 20 december 2007 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van de verdachte. De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.2.2. Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in dat hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep - zakelijk weergegeven - gesteld dat het openbaar ministerie in eerste aanleg weliswaar terecht en op juiste gronden niet ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de verdachte, maar dat de rechtbank aan die beslissing tevens andere, destijds door de verdediging aangevoerde gronden ten grondslag had moeten leggen.
Die gronden behelsden onder meer - kort samengevat en zoals weergegeven in de appelschriftuur - dat tegen de verdachte en de Hells Angels als organisatie nooit een redelijk vermoeden van schuld heeft bestaan dat de start van een onderzoek tegen hem, als lid van de Hells Angels, ten aanzien van de verdenking dat de Hells Angels een criminele organisatie vormden, rechtvaardigde noch dat de verdachte redelijkerwijs als verdachte van brandstichting en verboden wapenbezit kon worden aangemerkt. Uit het dossier dat aan deze strafzaak ten grondslag heeft gelegen valt, aldus de raadsman, evenmin enige legitimatie voor het onderzoek te ontlenen. Voorts is het dossier zeer onevenwichtig samengesteld en onbetrouwbaar. Ook vanwege deze verzuimen dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de raadsman. Daarbij heeft de raadsman erop gewezen dat hij in eerste aanleg in zijn bezwaarschrift tegen de dagvaarding en bij wijze van preliminair verweer bovenvermelde gronden voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging reeds heeft aangevoerd en ook ten tijde van de behandeling er bij de rechtbank op heeft aangedrongen dat de niet-ontvankelijkheid niet alleen diende te worden uitgesproken op grond van de grove inbreuk ingevolge artikel 126aa Wetboek van Strafvordering, maar ook op de andere door hem in zijn pleitnotities van 10 december 2007 geschetste grove en minder grove onzorgvuldigheden.
Naar de mening van de raadsman houdt een niet-ontvankelijkheidsverklaring op de door hem aangevoerde gronden een principiëler en verdergaand oordeel in dan hetgeen door de rechtbank, hoe grootschalig ook, ten grondslag is gelegd aan haar niet-ontvankelijkheidbeslissing en is daarin het belang van het door verdachte ingestelde hoger beroep gelegen. De verdachte heeft er recht op te weten wat de aard en de gronden van de door het Openbaar Ministerie tegen hem ingebrachte beschuldigingen zijn geweest, aldus de raadsman.
In het verlengde van het voorgaande heeft de raadsman bepleit dat de dagvaarding in eerste aanleg nietig had moeten worden verklaard omdat deze in relatie tot het dossier onvoldoende kenbaar en specifiek van inhoud is, zodat gesproken moet worden van een obscuur libel. Bovendien dient het hoger beroep ervoor alsnog een oordeel van het hof te verkrijgen over de vraag of de rechtbank terecht het wrakingsverzoek van de toenmalige voorzitter van de strafkamer heeft afgewezen, alsmede terecht het verzoek van de verdachte ex artikel 36 Sv heeft afgewezen. Deze punten dienen in een vroeg stadium aan de orde te komen nadat het hof de verdachte in zijn hoger beroep heeft ontvangen, omdat dit zou kunnen leiden tot terugwijzing naar de rechtbank.
Tenslotte heeft de raadsman er nog op gewezen dat de vraag of de door hem in zijn appelschriftuur opgegeven getuigen moeten worden gehoord eerst aan de orde behoeft te komen als het hof tot het oordeel komt dat de rechtsgronden die tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dienen te leiden, moeten worden aangevuld en de verdachte derhalve in zijn hoger beroep moet worden ontvangen.
(...)
Het hof oordeelt als volgt:
Artikel 404 Wetboek van Strafvordering geeft aan een verdachte de mogelijkheid van hoger beroep, ook wanneer de rechter in één van de voorvragen van artikel 348 Sv is blijven steken. Evenwel kent het recht ook de ongeschreven norm dat degene die beroep heeft ingesteld slechts ontvankelijk is in dat beroep indien hij bij de uitkomst daarvan een rechtens te respecteren belang heeft, hetgeen wel wordt aangeduid met het adagium "point d'intérêt, point d'action". Deze uit het civiele recht afkomstige regel is ook van toepassing bij beroep tegen in strafzaken gewezen uitspraken.
Het hof stelt voorop dat als de rechter tot de conclusie komt dat een verweer gegrond is en dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, geen wetsbepaling de rechter ertoe verplicht andere gevoerde verweren die naar het oordeel van de verdediging tot datzelfde oordeel zouden moeten leiden, eveneens te bespreken. De rechter kan die verweren evenals andere verweren die op opvolgende vragen van 359a Sv betrekking hebben, naast zich neer leggen.
Het hof stelt in dat verband vast dat de raadsman in hoger beroep wederom als oogmerk heeft het onderzoek ter terechtzitting te laten eindigen met een door het hof uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, echter niet enkel op de door de rechtbank aangegeven gronden, maar mede op de andere gronden die door hem in eerste aanleg en ter onderbouwing van het hoger beroep zijn aangevoerd. Niet wordt beoogd dat het hof in hoger beroep de ten laste gelegde feiten inhoudelijk zal behandelen.
De gronden die de raadsman mede aan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten grondslag legt, richten zich - kort en zakelijk weergegeven - in essentie op een beoordeling van de gang van zaken in het voorbereidend onderzoek bij het ontstaan van de verdenking tegen en bij de vervolgingsbeslissing jegens de verdachte. Het hof is van oordeel dat in beginsel in het kader van een strafzaak een nader onderzoek moet worden gedaan naar de gang van zaken in het voorbereidend onderzoek indien dat voor de uitkomst van de strafzaak van belang is, maar die situatie doet zich hier niet voor nu door de verdediging geen andere uitkomst dan niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wordt beoogd. Ook is, nu het Openbaar Ministerie zijn hoger beroep heeft ingetrokken tegen de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring op de door de rechtbank aangegeven - materiële - gronden, een hernieuwde vervolging van de verdachte ter zake van het hem tenlastegelegde, naar het oordeel van het hof uitgesloten.
Dat betekent dat de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde hoger beroep, mede gelet op het feit dat een onderzoek naar de legitimiteit van het strafvorderlijk handelen van politie en Openbaar Ministerie geen zelfstandig doel is van het strafproces.
Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep. Hetgeen overigens is gesteld van de zijde van de verdediging behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking."
2.3. De aan het oordeel van het Hof ten grondslag liggende rechtsopvatting dat een verdachte in zijn hoger beroep
niet-ontvankelijk kan worden verklaard als hij geen rechtens te respecteren belang heeft bij het ingestelde hoger beroep, is juist. 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval de verdachte om die reden in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de door de verdachte beoogde uitkomst van de zaak overeenkomt met de uitspraak van de Rechtbank.
2.4. Het middel faalt derhalve.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 9 oktober 2012.