ECLI:NL:HR:2012:BX5514
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van cassatieberoep na dwangbevel en consignatieverplichting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van een veroordeelde die in verzet was gekomen tegen een dwangbevel. De veroordeelde was bij onherroepelijk vonnis van de Kinderrechter in de Rechtbank Utrecht op 1 oktober 2010 veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van twintig uren, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast was haar de verplichting opgelegd om € 100,- te betalen aan de benadeelde partij, met een subsidiaire straf van jeugddetentie. Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) had een dwangbevel uitgevaardigd, waartegen de veroordeelde verzet aantekende, maar zij werd niet-ontvankelijk verklaard in dit verzet.
De Hoge Raad oordeelde dat ingevolge artikel 575, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), een veroordeelde in zijn cassatieberoep slechts ontvankelijk is na voorafgaande consignatie van het verschuldigde bedrag en de griffiekosten. De Hoge Raad constateerde dat uit de stukken van het dossier niet bleek dat de veroordeelde op haar verplichting tot consignatie was gewezen of dat aan deze verplichting was voldaan. Daarom werd de veroordeelde alsnog in de gelegenheid gesteld om een nader door de griffier van de Rechtbank Utrecht te bepalen bedrag bij wijze van consignatie te betalen.
De Hoge Raad bepaalde dat de veroordeelde binnen veertien dagen na schriftelijke aanmaning door de griffier van de Rechtbank Utrecht het verschuldigde bedrag moest consigneren. De griffier zou de veroordeelde schriftelijk aanmanen en na afloop van de termijn rapporteren of aan de consignatieverplichting was voldaan. De Hoge Raad hield iedere verdere beslissing aan totdat aan deze voorwaarden was voldaan.