ECLI:NL:HR:2012:BX5415
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- N. Jörg
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie van de verdachte
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2012 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 26 januari 2011 had plaatsgevonden. De verdachte, geboren in 1977, had geen schriftuur houdende middelen van cassatie ingediend binnen de wettelijk gestelde termijn. Dit gebrek aan een tijdige indiening van middelen leidde tot de vraag of de verdachte ontvankelijk was in zijn beroep. De Advocaat-Generaal Vegter had geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de verdachte niet aan de vereisten van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft voldaan. Dit artikel vereist dat een schriftuur houdende middelen van cassatie door een raadsman wordt ingediend binnen de gestelde termijn. Aangezien de verdachte dit niet heeft gedaan, kon de Hoge Raad niet anders dan de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in zijn beroep.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van het naleven van procesregels en termijnen in het strafrecht. De beslissing is genomen door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, en is uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz. Deze uitspraak bevestigt dat het niet indienen van een schriftuur binnen de gestelde termijn leidt tot niet-ontvankelijkheid in het beroep.