ECLI:NL:HR:2012:BX5402

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00008
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Spreekrecht van de moeder van een overledene in strafzaken en de processuele gevolgen van onterecht aangemerkte spreekgerechtigden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 oktober 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft het spreekrecht van de moeder van een overledene, die als spreekgerechtigde werd aangemerkt, maar wiens verklaring niet als bewijs kon dienen in de strafzaak. De verdachte was betrokken bij een verkeersongeval op 7 oktober 2007 te Baexem, waarbij een slachtoffer om het leven kwam. De verdachte had de plaats van het ongeval verlaten en werd vervolgd op basis van de Wegenverkeerswet en het Wetboek van Strafrecht. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot zestig dagen hechtenis, waarvan dertig dagen voorwaardelijk, en had daarbij de verklaring van de moeder in de strafmotivering betrokken. De Hoge Raad herhaalt eerdere jurisprudentie over het spreekrecht en de gevolgen van onterecht aangemerkte spreekgerechtigden. De Hoge Raad oordeelt dat de moeder tot de kring van spreekgerechtigden behoort, maar dat het feit waarvoor het spreekrecht werd ingeroepen niet voldoet aan de voorwaarden voor het uitoefenen van dat recht. De klacht van de verdachte dat de gang van zaken leidt tot nietigheid van het onderzoek faalt, omdat het Hof de verklaring van de moeder slechts beperkt heeft gewogen in de strafmotivering. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

2 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/00008
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 november 2010, nummer 20/003966-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft toegestaan dat [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep het spreekrecht heeft uitgeoefend, althans dat het Hof ten onrechte bij de strafoplegging de verklaring van [betrokkene 1] in aanmerking heeft genomen.
2.2.1. Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
"hij op of omstreeks 7 oktober 2007 te Baexem, in elk geval in de gemeente Leudal, als degene die bij een verkeersongeval op de Rijksweg N280 was betrokken, de plaats van het ongeval heeft verlaten,
a.
terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een personenauto (kenteken [AA-00-BB]) toebehorende aan [betrokkene 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem verdachte, schade was toegebracht, en/of
b.
daardoor, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, [slachtoffer] die bij dat ongeval letsel was toegebracht, in hulpeloze toestand heeft achtergelaten;
(artikel 7 Wegenverkeerswet 1994)
Althans indien terzake het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen;
hij op of omstreeks 7 oktober 2007 te Baexem, in elk geval in de gemeente Leudal, getuige van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander, te weten [slachtoffer] verkeerde, heeft nagelaten [slachtoffer] die hulp te verlenen en/of te verschaffen die hij haar, zonder gevaar voor zichzelf en anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, kon verlenen en/of kon verschaffen, terwijl de dood van die hulpbehoevende [slachtoffer] is gevolgd;
(artikel 450 Wetboek van Strafrecht)."
2.2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 7 oktober 2007 te Baexem, getuige van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander, te weten [slachtoffer] verkeerde, heeft nagelaten [slachtoffer] die hulp te verschaffen die hij haar, zonder gevaar voor zichzelf en anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, kon verschaffen, terwijl de dood van die hulpbehoevende [slachtoffer] is gevolgd."
2.2.3. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot zestig dagen hechtenis, waarvan dertig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het Hof heeft die strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot hechtenis voor de duur van 3 maanden waarvan 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep in verband met een eventueel op te leggen straf bepleit dat, gelet op de vreemdelingenrechtelijke situatie van verdachte, aan hem 1 maand gevangenisstraf (het hof begrijpt hechtenis) wordt opgelegd.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de mate waarin het bewezen verklaarde onherstelbaar verlies en leed teweeg heeft gebracht bij de nabestaanden van [slachtoffer], zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de proceshouding van verdachte waardoor bij het hof de indruk is ontstaan dat er bij de verdachte sprake is van wroeging en oprecht berouw; het hof overweegt verder dat er geen causaal verband is gebleken tussen het nalaten van verdachte om terstond hulp te bieden en de dood van het slachtoffer;
- de psychische gesteldheid van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken;
- de omstandigheid dat verdachte bij oplegging van hechtenis van een bepaalde duur terzake een overtreding, problemen zou kunnen ondervinden met betrekking tot zijn verblijfsvergunning is ter terechtzitting niet, althans onvoldoende aannemelijk geworden, en is mitsdien niet in de strafmaatoverwegingen betrokken.
Het hof merkt tenslotte op dat - hoewel vanzelfsprekend geen vergelijk is te maken met het leed dat bij de nabestaanden is ontstaan - het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer] ook verdachte diep heeft geraakt en hem de rest van zijn leven zal bijblijven. Op grond van het vorenstaande acht het hof oplegging van hechtenis van na te melden duur, passend en geboden.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten."
2.3.1. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 302 (oud) Sv:
"1. Het slachtoffer of diens nabestaande kan op de terechtzitting een verklaring afleggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit, bedoeld in het tweede lid, bij hem teweeg heeft gebracht.
2. Het spreekrecht kan worden uitgeoefend indien het tenlastegelegde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een van de misdrijven genoemd in de artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250, 273f, 285, 285b, 300, tweede en derde lid, 301, tweede en derde lid, 306 tot en met 308 en 318 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994."
- art. 336, eerste en tweede lid, (oud) Sv:
"1. Het slachtoffer of de nabestaande die op de terechtzitting een verklaring als bedoeld in artikel 302 wenst af te leggen, geeft daarvan schriftelijk kennis aan de officier van justitie.
2. Tot de nabestaanden die voor oproeping op grond van het eerste lid in aanmerking komen, behoren:
a. de echtgenoot of geregistreerde partner of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn van deze:
b. de bloedverwanten in de rechte lijn tot en met de eerste graad of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn daarvan, de bloedverwanten in de zijlijn tot en met de tweede graad."
2.3.2. Omtrent de verklaring van het slachtoffer of diens nabestaande heeft de Hoge Raad in zijn arrest 6 maart 2012, LJN BR1149, NJ 2012/367 als volgt geoordeeld:
"3.6.1. Blijkens de wetsgeschiedenis (...) heeft de wetgever de voor- en nadelen van het spreekrecht van slachtoffers zorgvuldig onder ogen gezien en een mogelijkheid geschapen voor het afleggen van een verklaring door een beperkte categorie van nauw betrokkenen teneinde het perspectief van het slachtoffer in het strafproces aan de orde te kunnen laten komen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit bij hem heeft teweeggebracht, ook zonder dat van deze wordt gevergd dienaangaande als getuige - met de daaraan verbonden processuele gevolgen - te verklaren.
De wetgever heeft hierbij onder ogen gezien dat de rechter de ter terechtzitting afgelegde verklaring van degene aan wie het spreekrecht is toegekend (en die niet tevens als getuige heeft verklaard) niet voor het bewijs van het tenlastegelegde mag bezigen (vgl. HR 11 oktober 2011, LJN BR2359). De inhoud van die verklaring kan wel enige betekenis hebben bij de straftoemeting. Het is immers aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om bij de waardering van de feiten en omstandigheden welke hij voor de bepaling van de op te leggen straf van belang acht, te beoordelen in hoeverre hij het verantwoord en juist acht mede gewicht toe te kennen - en in welke mate - aan de bij het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden omstandigheden. Daarbij verdient opmerking dat de rechter het gewicht van de inhoud van de verklaring van het slachtoffer of diens nabestaande als bedoeld in art. 302 (oud) Sv en van de inhoud van de verklaring zal behoren te beperken tot een accentuering van het beeld dat reeds uit het (overigens) verhandelde ter terechtzitting is verkregen.
Deze wettelijke regeling strookt met het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (2001/220/JBZ), waarin de lidstaten wordt opgedragen in hun strafrecht een reële en passende rol in te ruimen voor het slachtoffer en waarborgen te bieden voor de mogelijkheid om tijdens de procedure te worden gehoord, zonder dat de bepalingen van het Kaderbesluit verplichten de slachtoffers een behandeling te garanderen die gelijkwaardig is aan die van de procespartijen.
3.6.2. Strikte toepassing van deze wettelijke regeling biedt het voordeel dat omtrent de bijzondere status van de spreekgerechtigde geen onzekerheid bestaat. Het verschaft de slachtoffers, het openbaar ministerie, de verdediging en de rechter duidelijkheid en voorkomt discussie of en aan de hand van welke maatstaven iemand spreekrecht moet worden verleend en wat de gevolgen daarvan zijn.
Een uitbreiding van de wettelijke categorie van spreekgerechtigden behoort tot de taak van de wetgever en gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.
3.6.3. Het vorenstaande brengt mee dat de rechter het verzoek van een persoon die niet tot de wettelijke categorie spreekgerechtigden behoort ter terechtzitting een verklaring af te leggen, zal behoren af te wijzen, ook indien de betrokkene (abusievelijk) door het openbaar ministerie is opgeroepen tot het afleggen van een verklaring. Als motivering van die afwijzing volstaat dat die persoon niet tot de in de wet genoemde spreekgerechtigden behoort.
3.7. De vraag is wat het processuele gevolg is van het enkele feit dat, zoals hier, een ander dan de in de wet genoemde spreekgerechtigden niettemin de gelegenheid is geboden ter terechtzitting een verklaring af te leggen omtrent de directe gevolgen die het in art. 302, tweede lid, (oud) Sv bedoelde tenlastegelegde feit bij hem heeft teweeggebracht, zonder dat deze als getuige is beëdigd.
Aan de tekst, het doel of de strekking van de wettelijke regeling noch aan de geschiedenis van haar totstandkoming, kan worden ontleend dat vanwege dat enkele feit het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid lijdt. Evenmin zijn zodanig wezenlijke vormen of beginselen van strafprocessuele aard in het geding, dat voor een zware sanctie als de nietigheid van het gehele onderzoek ter terechtzitting plaats is. Daarbij moet worden bedacht dat de onderhavige gang van zaken slechts in niet wezenlijk opzicht verschilt van die waarin een schriftelijke verklaring, ook die van een ander dan de spreekgerechtigde, (door het openbaar ministerie) bij de processtukken is gevoegd en van de inhoud daarvan door de rechter ter terechtzitting mededeling wordt gedaan."
2.3.3. Voor de onderhavige zaak kan aan de hiervoor bedoelde beperking van de categorie spreekgerechtigden worden toegevoegd dat blijkens de wetsgeschiedenis (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10) de wetgever in dezelfde lijn eveneens een beperking heeft aangebracht in de categorie van misdrijven waarbij slachtoffers en nabestaanden van het spreekrecht gebruik kunnen maken. Wat deze laatste beperking betreft, is gekozen voor (alleen) de zeer ernstige misdrijven teneinde een te grote druk op het strafproces te voorkomen.
2.4.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"Na hervatting maakt de voorzitter melding van de schriftelijke slachtofferverklaring van [betrokkene 1] d.d. 9 juli 2008 en deelt mede dat zij in de gelegenheid zal worden gesteld om van haar spreekrecht gebruik te maken.
(...)
[Betrokkene 1], de moeder van het slachtoffer, deelt desgevraagd mede in de gelegenheid te willen worden gesteld een verklaring af te leggen omtrent de gevolgen die het ten laste gelegde feit voor haar als moeder en nabestaande heeft gehad. Zij verklaart als volgt.
Als je als moeder het bericht krijgt dat je kind in het ziekenhuis ligt, is dat verschrikkelijk. Maar het is gebeurd. De omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden, zijn verschrikkelijk. Dat maakt het verwerkingsproces erg moeilijk. Het ongeval heeft 3 jaar geleden plaatsgevonden maar het is nog elke ochtend moeilijk om op te staan. Mijn dochter was niet alleen jong en mooi maar ook had ze zoveel om voor te leven. Dat is haar ontnomen doordat de bestuurder onder invloed is gaan rijden. Het maakt het nog erger doordat mijn kind als een hond is behandeld. Mijn dochter is achtergelaten langs de weg zonder dat de bestuurder of de passagier hulp heeft ingeschakeld. We zijn in een onwerkelijke situatie terecht gekomen. Haar verlies is niet te dragen."
2.4.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het Hof [betrokkene 1] in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit voor haar als moeder en nabestaande heeft gehad. Het proces-verbaal houdt niet in dat zij als getuige is beëdigd zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied. Weliswaar behoort [betrokkene 1] tot de in art. 336, tweede lid, (oud) Sv nader omschreven kring van spreekgerechtigden, maar het hiervoor onder 2.2.1 vermelde tenlastegelegde feit (zowel in de primaire als in de subsidiaire variant) betreft niet een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, noch een van de overige in art. 302, tweede lid, (oud) Sv specifiek genoemde misdrijven.
2.4.3. Uit het hiervoor onder 2.3 overwogene volgt evenwel dat deze gang van zaken niet leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. De primaire klacht faalt derhalve.
2.5.1. Het Hof heeft in de strafmotivering in het bijzonder in de volgende passage gerefereerd aan de door [betrokkene 1] afgelegde verklaring:
"Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
(...)
- de mate waarin het bewezen verklaarde onherstelbaar verlies en leed teweeg heeft gebracht bij de nabestaanden van [slachtoffer], zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken."
2.5.2. Voor zover het Hof daarmee tot uitdrukking zou hebben gebracht dat het zich baseert op de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde mondelinge verklaring van [betrokkene 1], geldt het volgende. Hoewel aan de inhoud van die verklaring bruikbaarheid voor de beantwoording van de in art. 350 Sv vermelde vragen moet worden ontzegd, heeft het Hof aan de inhoud van deze verklaring kennelijk slechts een zeer beperkt gewicht toegekend dat niet verder gaat dan een accentuering van het beeld dat reeds uit het dossier was verkregen, terwijl de verdediging de gelegenheid heeft gehad tegen de door [betrokkene 1] afgelegde verklaring in te brengen wat zij geraden achtte. Daardoor komt aan het mogelijke gebruik van die verklaring in de strafmotivering een zodanig ondergeschikte betekenis toe, dat ook de subsidiaire klacht van het middel niet tot cassatie behoeft te leiden.
2.6. De beide klachten van het middel zijn dus tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 2 oktober 2012.