9 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/01539
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 oktober 2006, nummer 23/003399-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de zaak niet heeft teruggewezen naar de rechter in eerste aanleg, nu uit de stukken van het geding het rechtstreekse vermoeden rijst dat de Politierechter ten onrechte niet de behandeling van de onderhavige zaak heeft aangehouden.
2.2.1. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
(i) een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de appeldagvaarding om op 31 oktober 2006 ter terechtzitting van het Gerechtshof te Amsterdam te verschijnen, inhoudende dat deze op 29 september 2006 tevergeefs is aangeboden op het adres van de verdachte, te weten [a-straat 1] te Haarlem, en dat de appeldagvaarding op 12 oktober 2006 vervolgens is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank Amsterdam waarna de dagvaarding als gewone brief is verzonden naar voormeld adres van de verdachte;
(ii) een aan voormelde akte gehecht verwerkingsoverzicht GBA-gegevens van 12 oktober 2006, inhoudende dat de verdachte vanaf 29 december 2004 tot en met 9 september 2005 stond ingeschreven op het adres [b-straat 1] te Haarlem en vanaf 15 februari 2006 op het adres [a-straat 1] te Haarlem.
2.2.2. Zowel het vonnis in eerste aanleg als de bestreden uitspraak is bij verstek gewezen.
2.3.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Indien de dagvaarding van een verdachte rechtsgeldig is betekend en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, kan de rechter uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
Het vorenoverwogene lijdt slechts uitzondering wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Dan behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen, te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn (vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.33 en 3.34).
2.3.2. Voorts geldt het volgende. In het geval dat de rechter in eerste aanleg klaarblijkelijk van het hiervoor bedoelde vermoeden is uitgegaan en de zaak bij verstek heeft behandeld, is het hof - indien noch de verdachte noch een raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen - niet verplicht een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de beslissing van de eerste rechter om de zaak bij verstek af te doen (vgl. HR 17 januari 2006, LJN AU3490, NJ 2006/662).
2.4. Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof niet ervan heeft doen blijken een onderzoek als hiervoor onder 2.3.2 bedoeld te hebben ingesteld, faalt het.
2.5. Dat brengt mee dat de op deze klacht voortbouwende klacht dat het Hof de zaak niet heeft teruggewezen naar de rechter in eerste aanleg, eveneens faalt.
2.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 2 wat betreft het opzet van de verdachte ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 2 juli 2004 tot en met 3 juli 2004 te Haarlem opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer], de ketting van de nek heeft getrokken, waardoor [slachtoffer] pijn heeft ondervonden."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"6. Een proces-verbaal met nummer PL 1227/04-0905584 van 3 juli 2004, (doorgenummerde pagina's 39 tot en met 42) in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op voormelde datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Op 2 of 3 juli 2004 heeft [verdachte] mij in Haarlem vastgepakt bij mijn ketting. Ik voelde daarna dat het kettinkje door hem van mijn nek werd getrokken. Dat deed pijn.
7. Een proces-verbaal met nummer PL1227/004-090584 van 10 juli 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisanten voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van verdachte:
Op 2 juli 2002 wilde ik [slachtoffer] (:[slachtoffer], naar het hof begrijpt) tegenhouden. Ik was kwaad op haar. Tijdens het vastpakken van [slachtoffer] heb ik haar ketting vastgepakt, waarna deze gebroken is."
3.3. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte door het vastpakken van en trekken aan de halsketting bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangeefster daardoor pijn zou ondervinden, is - gelet op hetgeen de algemene ervaring leert - niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is in dit opzicht toereikend gemotiveerd, zodat het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden in de fase tussen de bij verstek gewezen uitspraak in hoger beroep en het tijdstip waarop deze uitspraak ter kennis van de verdachte is gebracht.
4.2. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) het bestreden, bij verstek gewezen, arrest dateert van 31 oktober 2006;
(ii) eerst op 21 maart 2011 is de mededeling uitspraak aan de verdachte in persoon uitgereikt.
4.3. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
4.4. Nu de verstekmededeling niet binnen een jaar na het bestreden arrest is betekend, moet worden aangenomen dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de fase na de bij verstek gewezen uitspraak in hoger beroep is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twee maanden, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze een maand en drie weken, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 9 oktober 2012.