25 september 2012
Strafkamer
nr. S 11/00235
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 28 december 2010, nummer 21/004490-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. D.V.A. Brouwer en mr. N. Smeets, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1. Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, en 2. niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij art. 2 van de Wet op de identificatieplicht, veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 200,-, subsidiair 4 dagen hechtenis, onderscheidenlijk € 50,-, subsidiair 1 dag hechtenis.
2.2. Tegen de veroordeling ter zake van het misdrijf sub 1 staat op grond van het eerste lid van art. 427 Sv beroep in cassatie open.
2.3. Wat betreft de overtreding sub 2 moet de Hoge Raad, gezien het tweede lid van art. 427 Sv, allereerst beoordelen of de verdachte in zijn beroep tegen de veroordeling ter zake van dat feit kan worden ontvangen. Daartoe dient te worden onderzocht of het bestreden arrest wat betreft dat feit kan worden aangemerkt als een uitspraak betreffende een overtreding als bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat moet worden onderzocht of het Hof een juiste beslissing heeft gegeven met betrekking tot de vraag welk strafbaar feit het bewezenverklaarde volgens de wet oplevert.
2.4.1. Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 16 december 2008 te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door [verbalisant 1], brigadier van politie, die was belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen, althans van hem had gevorderd een geldig op zijn naam staand identiteitsbewijs te tonen, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering.
Artikel 184 lid 1 Wetboek van Strafrecht."
2.4.2. Daarvan is door het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 16 december 2008 te Utrecht, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, gedaan door [verbalisant 1], brigadier van politie, die was belast met de uitoefening van enig toezicht, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen, althans van hem had gevorderd een geldig op zijn naam staand identiteitsbewijs te tonen, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering."
2.4.3. Het Hof heeft omtrent een gevoerd verweer het volgende overwogen en beslist:
"Daarnaast heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat zijn cliënt dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, omdat een dergelijk feit apart strafbaar is gesteld, namelijk onder de specialis van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, te weten artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht.
Naar het oordeel van het hof stoelt de visie van de verdediging op een misverstand, aangezien de opsteller van de tenlastelegging zich primair gebaseerd heeft op overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht en subsidiair op het voorschrift neergelegd in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof zal de tenlastelegging ook op die manier lezen en dienovereenkomstig kwalificeren. Het hof verwerpt het verweer."
2.4.4. Het Hof heeft het aldus bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
"Niet voldoen aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht."
2.5. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke voorschriften van belang:
- art. 184, eerste lid, Sr:
"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
- art. 447e (oud) Sr:
"Hij die niet voldoet aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, hem opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie."
2.6. Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf voorzien en strafbaar gesteld in art. 184, eerste lid, Sr. Het Hof heeft het bewezenverklaarde dus ten onrechte gekwalificeerd als de in art. 447e (oud) Sr strafbaar gestelde overtreding. Het bestreden arrest kan wat betreft feit 2 niet worden aangemerkt als een uitspraak betreffende een overtreding in de zin van art. 427, tweede lid, Sv.
2.7. Dit brengt mee dat de verdachte in zijn beroep tegen de veroordeling ter zake van dat feit kan worden ontvangen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de door het Hof aan het onder 2 bewezenverklaarde feit gegeven kwalificatie.
3.2. Uit hetgeen hiervoor onder 2 is overwogen volgt dat het middel gegrond is.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd het verkorte arrest aan te vullen met de door het Hof met betrekking tot feit 1 gebezigde bewijsmiddelen.
4.2. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich het bestreden arrest, hetwelk niet de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen bevat, doch bevindt zich niet een aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv houdende de met betrekking tot feit 1 gebezigde bewijsmiddelen.
4.3. De raadsman van de verdachte heeft op de voet van art. IV lid 3 van het Procesreglement Strafkamer Hoge Raad 2008 verzocht om toezending van bedoelde aanvulling. Ten vervolge hierop heeft het Gerechtshof aan de Hoge Raad bericht dat zo een aanvulling niet is opgemaakt.
4.4. Volgens art. 359, derde en achtste lid, Sv moet een arrest op straffe van nietigheid de bewijsmiddelen bevatten, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Het bestreden arrest voldoet wat betreft feit 1 niet aan dit vereiste en kan daarom niet in stand blijven.
4.5. Het middel is terecht voorgesteld.
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 25 september 2012.