ECLI:NL:HR:2012:BX4537

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/00682 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
  • J. Wortel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname Duitse ontnemingsmaatregel en erkenning van buitenlandse rechterlijke beslissingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank Roermond. De zaak betreft een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing die betrekking heeft op de confiscatie van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, geboren in 1982 en woonachtig in Nederland, had beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank die de tenuitvoerlegging in Nederland toelaatbaar had verklaard. De rechtbank had vastgesteld dat het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging was gebaseerd op het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, gesloten te Straatsburg op 8 november 1990, en dat de bepalingen van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) van toepassing waren.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat voor een nieuwe inhoudelijke beoordeling van de feiten geen plaats was. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat de rechter in de aangezochte Staat gebonden is aan de feiten zoals vastgesteld door de buitenlandse rechter. De Hoge Raad verwierp het beroep van de veroordeelde, waarbij werd opgemerkt dat de rechtbank de juiste procedure had gevolgd en dat de voorwaarden voor de overname van de tenuitvoerlegging in Nederland waren vervuld. De uitspraak benadrukt het belang van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen binnen de Europese Unie, zoals vastgelegd in het Kaderbesluit 2006/783/JBZ.

De beslissing van de Hoge Raad bevestigt de rechtszekerheid en de effectiviteit van internationale samenwerking op het gebied van strafrecht, waarbij de nadruk ligt op de noodzaak om buitenlandse rechterlijke beslissingen te erkennen en uit te voeren, mits aan de wettelijke vereisten is voldaan. De uitspraak heeft implicaties voor toekomstige zaken waarin buitenlandse ontnemingsmaatregelen worden aangevraagd en onderstreept de rol van de WOTS in dit proces.

Uitspraak

30 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 12/00682 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Roermond van 31 januari 2012, nummer 04/898009-11, omtrent een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. De bestreden uitspraak
2.1. De Rechtbank heeft de tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing van het Landgericht Duisburg (Bondsrepubliek Duitsland) van 13 september 2006 ter zake de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel toelaatbaar verklaard, verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van voormelde beslissing en aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 23.900,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
"De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder de beslissing van het Landgericht Duisburg (Bondsrepubliek Duitsland) van 13 september 2006 en een brief van het Justizministerium des Landes Nordrhein-Westfalen gericht aan het Ministerie van Justitie te Den Haag d.d. 9 september 2009. In laatstgenoemde brief wordt melding gemaakt van het feit dat het verzoek tot tenuitvoerlegging van de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op artikel 13 van het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, gesloten te Straatsburg op 8 november 1990.
De tweede stelling van de verdediging komt er op neer dat een rechterlijke buitenlandse beslissing tot confiscatie, ten aanzien waarvan de exequaturrechter op grond van de WOTS procedure verlof heeft verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland, omgezet moet worden naar een nationale beslissing waarbij naar Nederlandse maatstaven recht wordt gedaan. Deze stelling is naar het oordeel van de rechtbank niet juist en berust niet alleen op een verkeerde lezing van voormeld verdrag, maar gaat bovendien voorbij aan de inhoud van het Kaderbesluit 2006/783/JBZ van de Raad van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie (Publicatieblad Nr. L 328 van 24/11/2006 blz. 0059-0078). Met voornoemd kaderbesluit wordt immers beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat een door een in strafzaken bevoegde rechter van een andere lidstaat gegeven beslissing tot confiscatie [voetnoot: Artikel 2 Beslissing tot confiscatie: een onherroepelijke straf of maatregel, opgelegd door een rechter na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten, die leidt tot het blijvend ontnemen van voorwerpen.] erkent en ten uitvoer legt.
Artikel 7 van voormeld kaderbesluit schrijft voor dat de bevoegde autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat zonder verdere formaliteit overgaan tot de erkenning van een overeenkomstig de artikelen 4 en 5 toegezonden beslissing - hetgeen in deze procedure is geschied - tot confiscatie en onverwijld de nodige maatregelen met het oog op de tenuitvoerlegging ervan nemen.
Uit de considerans bij voormeld kaderbesluit blijk voorts dat de Raad van Europa op 30 november 2000 een programma van maatregelen heeft aangenomen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen, dat de hoogste prioriteit geeft aan de aanneming van een instrument waarin het beginsel van wederzijdse erkenning wordt toegepast op de bevriezing van bewijsstukken en voorwerpen. Tevens wordt met dit programma beoogd de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing tot confiscatie, in overeenstemming met het beginsel van wederzijdse erkenning te verbeteren, rekening houdend het voormeld Verdrag van 1990. Om dat doel te bereiken vermindert dit kaderbesluit binnen zijn toepassingsgebied het aantal gronden tot weigering van tenuitvoerlegging en heft het tussen de lidstaten alle regelingen op die ertoe strekken een beslissing tot confiscatie om te zetten in een nationale beslissing.
Het verzoek en de overgelegde stukken waarop het verzoek is gegrond, voldoen derhalve aan de vereisten van het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, gesloten te Straatsburg op 8 november 1990 en het Kaderbesluit 2006/783/JBZ van de Raad van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie.
Aan de voorwaarden voor de overname van de tenuitvoerlegging in Nederland van voormelde buitenlandse beslissing wordt voldaan nu:
- de tenuitvoerlegging in Nederland kan geschieden krachtens voormeld verdrag;
- voormelde buitenlandse beslissing voor tenuitvoerlegging vatbaar is;
- betrokkene veroordeeld is tot een sanctie die niet bestaat uit betaling van proceskosten of uit een schadevergoeding aan een beledigde partij;
- de feiten die aan de beslissing tot confiscatie ten grondslag liggen illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen betreffen en daarop in de beslissingsstaat een vrijheidsstraf staat met een maximum van ten minste drie jaar;
- veroordeelde een vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland;
- er geen gronden tot weigering van de erkenning of tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 8, dan wel één van de in artikel 10 genoemde gronden om de tenuitvoerlegging op te schorten, bestaan in het kaderbesluit 2006/783/JBZ van de Raad van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering kan worden toegewezen.
(...)
Toepasselijke wetsartikelen
Na te melden uitspraak is gegrond op de artikelen:
Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, gesloten te Straatsburg op 8 november 1990;
Kaderbesluit 2006/783/JBZ van de Raad van 6 oktober 2006 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie: art. 4, 5, 6 en 7;
Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen: art. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 30, 31 en 31a Wetboek van Strafrecht: art. 36e."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank art. 31a WOTS heeft geschonden doordat zij niet naar de Nederlandse maatstaven, vastgelegd in art. 36e Sr, de door de veroordeelde gemaakte kosten in mindering heeft gebracht op het door de Duitse rechter vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2. Voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank haar oordeel dat voor een nieuwe inhoudelijke beoordeling van de feiten geen plaats is, ten onrechte heeft gegrond op Kaderbesluit nr. 2006/783/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 6 oktober 2006 (PbEU L 328/59) inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie, is het op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 14 tot en met 19 terecht voorgesteld. De gegrondheid van de klacht behoeft echter op grond van het navolgende niet te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
3.3. De Rechtbank heeft vastgesteld dat het onderhavige verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing tot, kort gezegd, confiscatie van wederrechtelijk verkregen voordeel, door de verzoekende Staat is gebaseerd op art. 13 van het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Straatsburg 8 november 1990, Trb. 172, hierna: het Witwasverdrag). Op de behandeling van een op het Witwasverdrag gegrond verzoek zijn de bepalingen van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) toepasselijk.
3.4. Krachtens art. 14, tweede lid, van het Witwasverdrag is (de rechter in) de aangezochte Staat gebonden aan de vaststelling van feiten, voor zover deze feiten zijn uiteengezet in de rechterlijke uitspraak waarvan erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht, of voor zover die rechterlijke uitspraak impliciet op de vaststelling van deze feiten berust. Ook in art. 28, derde lid, WOTS is bepaald dat de rechter bij beoordeling van een verzoek als het onderhavige is gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd.
3.5. Het oordeel van de Rechtbank dat voor een nieuwe inhoudelijke beoordeling van de feiten geen plaats is, is derhalve juist en draagt haar beslissing zelfstandig.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 30 oktober 2012.