ECLI:NL:HR:2012:BX4434

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01122
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam inzake verduistering en schuldwitwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 september 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van verduistering en schuldwitwassen in de periode van oktober 2003 tot en met 5 januari 2004. De verdachte had grote geldbedragen voorhanden gehad en overgedragen, terwijl zij en haar mededader redelijkerwijs moesten vermoeden dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. De verdediging voerde aan dat het geld niet afkomstig was van een misdrijf, omdat het pas een misdrijf werd op het moment dat de mededader het geld daadwerkelijk verduisterde.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn arrest niet in voldoende mate had gemotiveerd waarom het was afgeweken van het standpunt van de verdediging. Dit verzuim was in strijd met artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, wat leidde tot nietigheid van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad vernietigde daarom de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

De Advocaat-Generaal had geconcludeerd dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, maar de Hoge Raad besloot dat dit niet voldoende was om het beroep in zijn geheel te verwerpen. De zaak zal nu opnieuw worden berecht, waarbij de argumenten van de verdediging opnieuw in overweging moeten worden genomen.

Uitspraak

18 september 2012
Strafkamer
nr. S 10/01122
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 februari 2010, nummer 23/004523-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal volstaan met de vaststelling dat zich een overschrijding heeft voorgedaan van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inhoudende dat op het moment dat de verdachte de geldbedragen voorhanden heeft gehad en heeft overdragen, geen sprake was van gelden "van misdrijf afkomstig".
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van oktober 2003 tot en met 5 januari 2004 te Aalsmeer en Den Haag, tezamen en in vereniging met een ander, grote geldbedragen voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl zij en haar mededader redelijkerwijs moesten vermoeden, dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
3.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2010 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Vast staat dat het geld afkomstig is van [A]. Vast staat dat [betrokkene 1] als "curator", als speciaal voor [B] aangewezen verantwoordelijk directeur geld mocht overmaken naar [B]. Overtuigend legt [betrokkene 1] uit hoe en wat [B] moet doen met gelden (zie onder andere de betalingen aan [C]). Het geld wordt zo ook contant op het kantoor van [A] of elders overgedragen aan [betrokkene 1]. Gesteld dient te worden dat cliënte aldus het geld onder de hoede, onder de beschikkingsmacht van [A] bracht. Het misdrijf was nog niet gepleegd. Het misdrijf werd pas een feit toen [betrokkene 1] als financieel directeur het geld daadwerkelijk onttrok, verduisterde, aanwendde voor privédoeleinden. Dat [betrokkene 1] al aan verduistering dacht toen hij cliënte verzocht gelden over te maken of contant te brengen, maakt nog niet dat het geld dat cliënte overmaakte of bracht dus afkomstig was van misdrijf. [betrokkene 1] had het onwetende [B] wel als werktuig nodig om zijn praktijken uit te kunnen voeren, maar pas op het moment dat hij de gelden daadwerkelijk zelf onttrok en nadien de frauduleuze boekhoudkundige handelingen verrichtte, is het misdrijf verduistering door hem gepleegd. Kortom vrijspraak dient te volgen nu het geld zolang het onder de beschikkingsmacht van cliënte is geweest nog niet verduisterd was door [betrokkene 1]."
3.3.2. Voorts heeft de raadsman blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting nog het volgende aangevoerd:
"De advocaat-generaal stelt dat de wijze waarop de geldbedragen werden rondgepompt, met zich meebrengt dat sprake is van verduistering. De verdediging stelt echter dat [betrokkene 1] [B] heeft gebruikt om geld te kunnen verduisteren. Hij maakte het geld van de rekening van [A] over naar de rekening van [B]. Dit geld werd vervolgens weer teruggebracht naar [A]. Pas nadat het geld naar [A] was teruggebracht, besloot [betrokkene 1] het geld te verduisteren. Het geld is daarmee dus niet afkomstig van een misdrijf. Deze elementen maken, naar het oordeel van de verdediging, dat evenmin sprake is geweest van schuldwitwassen."
3.4 Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht met betrekking tot het moment van verduisteren en daarmee tot de bewijsbaarheid van "afkomstig waren uit enig misdrijf", kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, maar heeft, in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
3.5. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 18 september 2012.