ECLI:NL:HR:2012:BX4150

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00264
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing getuigenverzoeken in cassatie met betrekking tot vereisten voor opgave van getuigen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van verzoeken tot het horen van getuigen door het Hof. De verdachte had in de appelschriftuur een algemene opgave gedaan van getuigen, maar het Hof heeft deze opgave niet aangemerkt als een verzoek tot oproeping van getuigen volgens artikel 410, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (HR LJN BW9036) over de vereisten voor het opgeven van getuigen en de beperkte toetsing die de Hoge Raad kan uitvoeren op het oordeel van het Hof over de noodzaak tot het horen van getuigen.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de aanvullende brief van de verdediging, waarin specifiek om twee getuigen werd verzocht, niet voldeed aan de vereisten van de wet. Het Hof had vastgesteld dat het verzoek niet binnen de wettelijke termijn en bij de juiste instantie was ingediend, waardoor de afwijzing van het verzoek niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad concludeert dat de klacht van de verdachte faalt en verwerpt het beroep.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke en tijdige opgave van getuigen in het strafproces en de rol van de Hoge Raad in de toetsing van beslissingen van lagere rechters.

Uitspraak

11 september 2012
Strafkamer
nr. S 11/00264
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 20 december 2010, nummer 21/003168-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof het verzoek tot het horen van [getuige 4] en "[betrokkene 9]" als getuigen ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft afgewezen.
2.2.1. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een "Appelschriftuur ex artikel 410 Sv" van de raadsvrouwe van 6 augustus 2008. Deze appelschriftuur houdt, voor zover hier van belang, in:
"Hierbij wenst de verdediging, conform het bepaalde in art. 410 Sv, de volgende personen als getuigen op te geven:
Alle personen, onder meer doch niet uitsluitend, wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt. Na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting en de aanvulling van het verkorte vonnis zullen namens appellant de wensen omtrent de te horen getuigen nader worden gepreciseerd."
2.2.2. Tot de stukken van het geding behoort een op 17 maart 2009 bij het Hof ingekomen brief van de raadsvrouwe van de verdachte aan de Voorzitter van het Hof inzake een verzoek tot het oproepen van getuigen. Deze brief houdt onder meer in:
"[Getuige 4]
Deze persoon kan verklaren over [betrokkene 10]. Zij heeft in dezelfde periode in Vinkeveen gewoond en in Utrecht gewerkt.
[Betrokkene 9]
Deze persoon kan verklaren over [betrokkene 10]. Zij heeft in dezelfde periode in Vinkeveen gewoond en in Utrecht gewerkt. [Betrokkene 10] verklaart over haar bij de politie op 14 augustus 2007 bladzijde 016864."
2.2.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2009 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Voor wat betreft het horen van getuigen verwijs ik naar mijn brief van 16 maart jongstleden. (...)
[Getuige 4] is nog niet eerder gehoord.
De getuige "[betrokkene 9]". Deze vrouw wordt genoemd in de verklaring van [betrokkene 10]. Over de identiteit van deze [betrokkene 9] heb ik geen verdere gegevens. Mogelijk is dit via de politie Utrecht te achterhalen omdat de vrouwen die werkten aan het Zandpad geregistreerd stonden bij de politie."
2.2.4. Het Hof heeft het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuigen afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de gevraagde getuige [getuige 4] is het hof van oordeel dat de motivering van het verzoek haar nader te horen onvoldoende concreet is, in het bijzonder wat betreft de vraagstelling. Het enkele feit dat deze getuige heeft verklaard dat [betrokkene 10] in Vinkeveen heeft gewoond en in Utrecht heeft gewerkt is onvoldoende om haar nader te horen. Hetzelfde geldt voor "[betrokkene 9]", van wie bovendien geen nadere personalia bekend zijn. De verzoeken worden afgewezen, nu het horen niet van belang is voor enige te nemen beslissing."
2.3. In art. 410, derde lid, Sv in verbinding met art. 263, tweede lid, Sv ligt als vereiste besloten dat de daar bedoelde opgave van getuigen of deskundigen voldoende stellig en duidelijk als zodanig in de appelschriftuur moet zijn vermeld. De beoordeling van de vraag of een appelschriftuur zo'n opgave van getuigen of deskundigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv bevat, is aan het Hof. Zijn oordeel dienaangaande kan als steunend op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg der gedingstukken, in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 26 juni 2012, LJN BW9036).
2.4. Het Hof heeft kennelijk de bij appelschriftuur gedane opgave van "alle personen, onder meer doch niet uitsluitend, wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt" niet aangemerkt als een verzoek tot oproeping van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, zodat in gevolge art. 418, derde lid, Sv de noodzaak tot het horen van de getuigen de voor de beslissing toepasselijke maatstaf is. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof geoordeeld dat de aanvullende brief waarin wordt verzocht om [getuige 4] en '[betrokkene 9]' als getuigen op te roepen dit niet anders maakt. Voorts heeft het Hof de aanvullende brief kennelijk niet aangemerkt als een overeenkomstig art. 414, tweede lid, in verbinding met art. 263, tweede en derde lid, Sv gedaan verzoek tot oproeping. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat dit verzoek niet binnen de wettelijke termijn en bij de juiste instantie is ingediend. 's Hofs afwijzing van het gedane verzoek getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde, gelet op hetgeen door de verdediging daaraan ten grondslag is gelegd, geen nadere motivering.
2.5. De klacht faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 11 september 2012.