ECLI:NL:HR:2012:BX0942
Hoge Raad
- Cassatie
- M.J. van der Meer
- P. de Vries
- A.G. de Vries
- Rechtspraak.nl
Toelaatbaarheid van belastingheffing over criminele inkomsten in samenhang met ontnemingsmaatregelen
In deze zaak gaat het om de toelaatbaarheid van belastingheffing over inkomsten uit criminele activiteiten, in combinatie met een strafrechtelijke ontnemingsmaatregel. De belanghebbende heeft in cassatie geklaagd over de overschrijding van een redelijke termijn van berechting en verzocht om vergoeding van immateriële schade. De centrale vraag is in welk stadium van de fiscale procedure een belanghebbende moet ageren in verband met deze overschrijding.
Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het Besluit van 31 oktober 2001 niet in de weg staat aan de belastingheffing over wederrechtelijk verkregen voordelen. Er is consensus dat de inkomsten van de belanghebbende als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden moeten worden aangemerkt. De belanghebbende kan betalingen op de ontnemingsvordering in mindering brengen op zijn belastbaar inkomen, wat voorkomt dat er economische dubbele heffing optreedt.
Het tweede middel betreft het oordeel van het Hof dat er geen vertrouwen kan worden ontleend aan mededelingen van de Inspecteur over vermindering van de aanslag bij een onherroepelijke ontnemingsmaatregel. De A-G concludeert dat de motiveringsklachten tegen dit oordeel falen.
Het derde middel betreft de klacht over de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De belanghebbende stelt dat de procedure na negen jaar nog niet definitief is beslecht en dat de termijn in hoger beroep ook is overschreden. De A-G oordeelt dat de belanghebbende tijdig om schadevergoeding had moeten verzoeken, maar dit niet heeft gedaan. De A-G concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn niet evident is en dat het beroep van de belanghebbende ongegrond is.
De conclusie van de A-G is dat het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.