ECLI:NL:HR:2012:BX0863

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/03844
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest van het Gerechtshof te Arnhem inzake getuigenverhoor en bewijsvoering in een strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2012 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een strafzaak waarin de verdachte, geboren in 1981, in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak. De Hoge Raad heeft de zaak gedeeltelijk vernietigd en zelf afgedaan. De centrale vragen in deze cassatie waren of het Hof had moeten beslissen over het opnieuw oproepen van getuigen die niet bij de rechter-commissaris verschenen waren, en of de aanvulling van bewijsmiddelen door het Hof op een juiste wijze had plaatsgevonden.

De Hoge Raad oordeelde dat het verzoek tot het horen van de getuigen X en Y als getuige correct was behandeld door het Hof, dat de zaak was verwezen naar de rechter-commissaris met de opdracht om deze getuigen te horen. De verdediging had echter nagelaten een onderbouwd verzoek te doen om de getuigen opnieuw op te roepen, waardoor het Hof niet verplicht was om hierop te beslissen. De Hoge Raad verwierp de klacht dat het Hof de bewijsmiddelen op ontoelaatbare wijze had aangevuld, en stelde vast dat de aanvulling niet tot nietigheid van de uitspraak leidde.

De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte geen voldoende in rechte te respecteren belang had in cassatie op basis van de aangevoerde klachten. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf met dertien jaren. De uiteindelijke beslissing was dat de bestreden uitspraak werd vernietigd, maar enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf, die werd vastgesteld op twaalf jaren en zes maanden.

Uitspraak

6 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/03844
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 december 2010, nummer 21/004326-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], ook bekend als [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. O.N.J. Maatje, advocaat te Zaltbommel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd een gemotiveerde beslissing te nemen omtrent het opnieuw oproepen als getuigen van de niet bij de rechter-commissaris verschenen [getuige 1] en [getuige 2].
3.2. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden met betrekking tot de in het middel bedoelde getuigen het volgende in.
(i) Ter terechtzitting in hoger beroep van 27 augustus 2009 heeft de raadsman van de verdachte onder meer verzocht [getuige 1] en [getuige 2] als getuige te horen.
(ii) Bij tussenarrest van 10 september 2009 heeft het Hof de zaak verwezen naar de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank Arnhem, met opdracht onder meer deze twee personen als getuige te horen.
(iii) Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2010 is aldaar verklaard:
- door de Advocaat-Generaal:
"De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn niet gehoord. Deze getuigen zijn onvindbaar. De rechter-commissaris heeft onderzoek gedaan naar de verblijfplaats van de getuigen.(...)."
- en door de raadsman van de verdachte:
"Ik ben van mening dat het kabinet rechter-commissaris uitgebreid onderzoek heeft gedaan. Ik acht het spijtig dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet achterhaald zijn. Ik heb geen namen en geboortedata van de ouders van de getuige [getuige 1]. Ik doe geen afstand van deze getuigen."
(iv) Blijkens het proces-verbaal van de op 16 juni 2010 gehouden terechtzitting heeft de Advocaat-Generaal medegedeeld dat de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] nog steeds niet waren gevonden. Noch de aan het verkorte proces-verbaal van deze terechtzitting gehechte pleitaantekeningen van de raadsman, noch het proces-verbaal van deze terechtzitting behelzen een verzoek tot het horen als getuige van deze twee personen.
3.3.1. Het ter terechtzitting van 27 augustus 2009 gedane verzoek tot het horen van [getuige 1] en [getuige 2] als getuige moet worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in art. 414 Sv. Door de zaak op de voet van art. 316 in verbinding met
art. 415 Sv voor nader onderzoek naar de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank Arnhem te verwijzen, met de opdracht onder anderen [getuige 1] en [getuige 2] als getuige te horen, is aan het verzoek uitvoering gegeven.
3.3.2. Het lag derhalve op de weg van de verdediging, indien zij zulks zou wensen, een naar behoren onderbouwd verzoek te doen om met toepassing van art. 315 in verbinding met art. 328 Sv de oproeping van [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting van het Hof te bevelen teneinde aldaar als getuige te worden gehoord. Zodanig verzoek is niet gedaan. Het Hof was dus niet gehouden een beslissing te nemen omtrent het opnieuw als getuige oproepen van de bedoelde personen.
3.3.3. Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat het Hof naar aanleiding van hetgeen met betrekking tot [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting van 26 maart 2010 was gebleken, behoorde te beslissen zoals voorzien in art. 287, derde lid, Sv dan wel art. 288, eerste lid, Sv, berust het, naar het uit hiervoor overwogene volgt, op een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof zijn uitspraak op ontoelaatbare wijze met bewijsmiddelen heeft aangevuld.
4.2. De bestreden uitspraak is niet een verkort arrest als bedoeld in art. 365a, eerste lid, Sv, maar een volgens de zogenoemde Promiswerkwijze uitgewerkt arrest. Het Hof heeft niettemin dit arrest voorzien van een aanvulling met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. De opvatting van het middel dat deze enkele omstandigheid tot nietigheid van de bestreden uitspraak leidt, vindt geen steun in het recht. Het middel faalt.
4.3. Opmerking verdient dat de verdachte bij vernietiging van het bestreden, niet-verkorte, arrest op de enkele grond dat van een aanvulling geen sprake meer kan zijn omdat reeds een terstond uitgewerkt arrest is gewezen, niet een voldoende in rechte te respecteren belang in cassatie heeft. In voorkomende gevallen zal deze klacht met toepassing van art. 81, eerste lid, RO kunnen worden afgedaan of, indien het beroep in cassatie uitsluitend deze klacht bevat, met toepassing van art. 80a RO.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel bevat verschillende klachten over de bewijsvoering, waaronder de klacht dat een door [getuige 3] afgelegde verklaring als bewijsmiddel zodanig is weergegeven dat zij is gedenatureerd.
5.2.1. De in het middel bedoelde verklaring is in de bestreden uitspraak - voor zover thans van belang - als volgt weergegeven:
"[Getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij vanuit zijn café in Gorinchem samen met een Bulgaar [slachtoffer] heeft opgehaald. Ze zijn vervolgens met z'n drieën naar de snelweg te Tiel gereden. Daar zijn ze op de vluchtstrook van de rijbaan gestopt. Ze zijn daar uitgestapt, en er is, volgens [getuige 3] door die Bulgaarse man op [slachtoffer] geschoten en [slachtoffer] is daar achtergelaten. Daarna zijn [getuige 3] en de Bulgaar teruggereden naar het café van [getuige 3] in Gorinchem."
5.2.2. In het door het Hof genoemde proces-verbaal van de Rechter-Commissaris is de verklaring van [getuige 3], voor zover thans van belang, als volgt weergegeven, waarbij naar de Hoge Raad begrijpt met "de man" op verdachte is gedoeld, en met "[slachtoffer]" op het slachtoffer [slachtoffer]:
"De man had in de ene hand een wapen en in de andere [slachtoffer]. Ik zei tegen de man laat hem gaan. Die man zei bemoei je er niet mee en toen zei ik in het Nederlands tegen [slachtoffer] "ga weg".
(...) Op dat moment duwde [slachtoffer] de man van zich af en begon over de weg naar de overkant te lopen. Ik zag [slachtoffer] de vangrails over gaan. Ik bedoel de eerste vangrail in de middenberm. Hij liep richting de andere vangrail in de middenberm. Ik rende naar mijn auto en wilde wegrijden. De man riep "stop" tegen mij en schoot op mij. Ik was met mijn rug naar de man toe. Dus ik heb niet gezien of hij echt op mij richtte. (...) De man ging [slachtoffer] achterna. Op het moment dat ik zag dat [slachtoffer] de vangrail over was gegaan, waarover ik zojuist heb verklaard, had de man al op mij geschoten. Ik hoorde schoten en verder heb ik niets meer gezien. Ik ben in de tussentijd naar mijn auto gelopen, en probeerde de sleutels in het contact te steken. De sleutelbos viel op de grond. Toen ik de sleutels op pakte was de man alweer terug. Hij ging in de auto zitten met een wapen in de hand. Hij hield de hand met het wapen op zijn benen. (...) Ik dacht dat hij [slachtoffer] niet had kunnen krijgen."
5.3. Kennelijk heeft het Hof deze verklaring aldus uitgelegd dat hetgeen de getuige [getuige 3] achtereenvolgens had waargenomen - te weten dat de verdachte, die reeds een schot met zijn vuurwapen had gelost waarbij [getuige 3] de indruk had dat dit schot in zijn richting werd afgevuurd, [slachtoffer] achterna is gegaan, waarna schoten hoorbaar waren en vervolgens alleen de verdachte, met het wapen in de hand, is teruggekeerd naar de plek waar [getuige 3] zijn auto had stilgezet - hem de overtuiging heeft gegeven dat de verdachte met zijn vuurwapen op de wegvluchtende [slachtoffer] heeft geschoten, en de laatste daar is achtergebleven.
5.4. Deze uitleg van de door [getuige 3] afgelegde verklaring is niet onbegrijpelijk en het Hof heeft aan die verklaring niet een van de kennelijke bedoeling van de getuige afwijkende inhoud gegeven door die verklaring aldus samen te vatten dat "volgens [getuige 3] door [de] Bulgaarse man op [slachtoffer] [is] geschoten en [...] [slachtoffer] daar [is] achtergelaten".
In zoverre faalt het middel.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren.
8. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 7 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twaalf jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 november 2012.