ECLI:NL:HR:2012:BW9987

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/01318 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • N. Jörg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten en de verjaring van strafbare feiten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten. De Rechtbank te Amsterdam had eerder op 24 februari 2012 geoordeeld over een verzoek tot uitlevering, waarbij de verjaring van de strafbare feiten aan de orde kwam. De Hoge Raad bevestigde dat de verjaringstermijn voor de feiten die in de periode van 1997 tot en met maart 2010 zijn gepleegd, twaalf jaren bedraagt, en dat deze termijn is aangevangen op de dag na de feiten. De rechtbank oordeelde dat de 'criminal indictment' van 25 maart 2009 een daad van vervolging is die de verjaring heeft gestuit, waardoor een nieuwe verjaringstermijn van twaalf jaren is ingegaan. Dit oordeel is in lijn met de gewijzigde wetgeving die sinds 1 januari 2006 van kracht is, waarbij de stuiting van de verjaring niet afhankelijk is van de bekendheid van de verdachte met de daad van vervolging. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verjaring is gestuit en dat de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar is, behoudens voor de feiten die vóór 25 maart 1997 zijn gepleegd, waarvoor de uitlevering ontoelaatbaar is verklaard. De uitspraak benadrukt de werking van de stuitingsbepalingen in het Wetboek van Strafrecht en de implicaties daarvan voor de uitlevering.

Uitspraak

3 juli 2012
Strafkamer
nr. S 12/01318 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 24 februari 2012, nummer RK 10/6869, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Amsterdam, locatie Havenstraat" te Amsterdam.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de partiële ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering - is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. M.J. van Essen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping van het namens de opgeëiste persoon gedane beroep op verjaring.
2.2.1. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika teneinde hem te kunnen vervolgen voor - naar de Rechtbank heeft vastgesteld - een complex van samenhangende gedragingen. Blijkens de bestreden uitspraak zouden de veertien nader omschreven feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, zijn begaan in de periode van 1997 tot en met maart 2010 en zijn zij naar Nederlands recht strafbaar gesteld bij art. 140, derde lid, Sr, art. 225 Sr, art. 326 Sr, art. 420bis Sr, art. 5:56 Wet op het financieel toezicht en art. 5:58 Wet op het financieel toezicht, al dan niet in verbinding met art. 47 Sr.
In aanmerking genomen dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een complex van samenhangende gedragingen, bij het bepalen van de duur van de in art. 70 Sr bedoelde verjaringstermijn moet worden uitgegaan van de zwaarste straf die op de gedragingen is gesteld (vgl. HR 10 juni 2003, LJN AF6597, NJ 2003/610) en dat dit in de onderhavige zaak, gelet op art. 140, derde lid, Sr, een gevangenisstraf van acht jaren is, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat de verjaringstermijn voor de onderhavige feiten ingevolge art. 70, eerste lid onder 3°, Sr twaalf jaren beloopt, welke op grond van art. 71 Sr is aangevangen op de dag na die waarop de feiten zijn begaan.
2.2.2. Met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer houdt de bestreden uitspraak het volgende in:
"Weigeringsgrond in verband met verjaring
Het standpunt van de verdediging
Een fors deel van de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht is verjaard volgens Nederlands recht. Om die reden dient het verzoek tot uitlevering te worden geweigerd. De verjaring is niet gestuit door het door de officier van justitie toegezonden Criminal indictment, nu deze daad van vervolging niet bij de vervolgde bekend was of hem betekend is. De verjaring in het kader van uitlevering dient naar het recht van de aangezochte staat te worden beoordeeld (HR 5 september 2000, LJN AA6922). Zonder stuiting zijn de feiten 1 en 14 verjaard voor zover gepleegd voor 24 maart 1998 en de overige feiten zijn verjaard voor zover gepleegd voor 24 maart 2004.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
(...)
De verjaring is op grond van artikel 72, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht gestuit door het Criminal indictment van 25 maart 2009. Voor zover de uitlevering wordt verzocht voor gedragingen die liggen vóór 25 maart 1997, is deze volgens de officier van justitie dan ook niet toelaatbaar.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt.
(...)
Ten slotte bepaalt artikel 72, eerst lid van het Wetboek van Strafrecht dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
Uit het uitleveringsverzoek en de daarbij gevoegde stukken is gebleken dat enkele van de aan de opgeëiste persoon verweten gedragingen plaats zouden hebben gehad vanaf 1997. De rechtbank dient vast te stellen of er vervolgingshandelingen door de Amerikaanse justitiële autoriteiten zijn verricht die een daad van vervolging in de zin van artikel 72, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht opleveren, die de verjaring hebben gestuit.
De vraag is derhalve of de Criminal indictment van 25 maart 2009 de verjaring heeft gestuit.
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd doet de omstandigheid dat de verdenking van de feiten niet specifiek aan de opgeëiste persoon kenbaar was gemaakt aan het stuiten van de verjaring niet af, nu immers artikel 72, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht niet de eis stelt dat de verdachte bekend is met de daad van vervolging. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon niet in dit Criminal indictment wordt vermeld, betekent niet dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden met die Criminal indictment. Immers, de kern van de verdenking van de strafbare gedragingen in de Criminal indictment is in de Second Superseding Indictment, in stand gebleven, met dien verstande dat in de Second Superseding Indictment het aantal verdachten is uitgebreid, onder meer met de opgeëiste persoon, en daarnaast ook meer feiten zijn opgenomen.
De rechtbank stelt hiermee vast dat de verjaring is gestuit door het Criminal indictment van 25 maart 2009 en dat deze handeling een nieuwe verjaringstermijn van 12 jaren heeft doen ingaan. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank het recht tot strafvordering van de feiten die zich vóór 25 maart 1997 hebben voorgedaan verjaard. Dit zou eventueel alleen kunnen gelden voor de feiten 2, 10 en 14 van het uitleveringsverzoek, nu deze feiten niet later dan in 1997 zijn gestart. Voor zover die feiten vóór 25 maart 1997 zijn gepleegd zal de uitlevering niet toelaatbaar worden verklaard."
2.2.3. De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard, behoudens wat betreft de feiten voor zover die zouden zijn begaan vóór 25 maart 1997. In zoverre is de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar verklaard.
2.3. Art. 6 van het hier toepasselijke Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, luidt:
"Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer volgens het recht van de aangezochte Staat het recht tot vervolging (...) ter zake van het feit waarvoor uitlevering werd verlangd, is vervallen door verjaring."
2.4.1. Art. 72 Sr luidt:
"1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. (...)"
2.4.2. Omtrent het eerste lid van art. 72 Sr houdt de gewijzigde memorie van toelichting bij het gewijzigd voorstel van wet dat heeft geleid tot de op 1 januari 2006 in werking getreden Wet van 16 november 2005, Stb. 595 (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten) onder meer het volgende in:
"Artikel 72 Sr bepaalt dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, mits die daad de vervolgde bekend of hem betekend is. De koppeling van de stuiting aan de daad van vervolging is goed te verenigen met de rechtsgronden voor de verjaring. Door een daad van vervolging geeft het Openbaar Ministerie te kennen dat het de strafvervolging wil voortzetten en, derhalve, nog een gerechtvaardige behoefte aan toepassing van het strafrecht en mogelijkheden tot waarheidsvinding aanwezig acht. De veronderstelling dat het ontbreken van strafbehoefte en verminderde bewijsbaarheid strafvervolging na de verjaringstermijn niet langer rechtvaardigt, gaat in deze gevallen niet op.
De eis dat bij onbekendheid van de vervolgde met de daad van vervolging van een rechtsgeldige betekening sprake moet zijn, een eis die noch in Duitsland noch in Frankrijk wordt gesteld, is moeilijker te verenigen met de rechtsgronden voor verjaring (vgl. Van Dorst, a.w., p. 199). Zij houdt geen verband met strafbehoefte of bewijsbaarheid. Indien de naam van de verdachte nog niet bekend is, stelt de eis van een rechtsgeldige betekening het Openbaar Ministerie voor grote problemen. Indien de naam wel bekend is, verzekert de eis van een rechtsgeldige betekening niet dat de verdachte daadwerkelijk van de strafvervolging op de hoogte is. Als de verdachte bijvoorbeeld met onbekende bestemming naar het buitenland is vertrokken, zal ook een correcte betekening hem lang niet altijd van de strafvervolging op de hoogte brengen.
In het licht van deze overwegingen stellen de indieners voor artikel 72 Sr zodanig aan te passen dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde en onafhankelijk van de vraag of de daad van vervolging de vervolgde bekend of hem betekend is. Dit impliceert niet dat de eis van betekening van daden van vervolging, waar de wet haar stelt, een loze eis wordt. Zij blijft gelden, en het niet naleven kan nog steeds rechtsgevolgen hebben. Zo zal de strafvervolging, in geval de verdachte daarvan op de hoogte raakt, in het licht van het redelijke termijnvereiste met de vereiste spoed moeten worden gevoerd.
(...)
Het Openbaar Ministerie heeft in zijn advies aangegeven, dat de voorgestelde wijziging van de redactie van artikel 72, eerste lid, Sv. naar zijn mening verduidelijking in de memorie van toelichting behoeft. Mede in verband daarmee is in het voorgaande ingegaan op het begrip "daad van vervolging". Het navolgende strekt ter verdere verduidelijking van het eerste lid dat, gewijzigd als voorgesteld, komt te luiden: "Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde".
Het Openbaar Ministerie meent dat het voorgestelde eerste lid van artikel 72 Sr op twee manieren gelezen kan worden. In de eerste plaats kan de voorgestelde tekst aldus worden begrepen dat, anders dan thans het geval is, ook de daad van vervolging tegen een ander dan de uiteindelijk vervolgde de vervolgingsverjaring jegens de vervolgde stuit. In de tweede plaats zou de tekst aldus kunnen worden gelezen dat de daad van vervolging ook de verjaring jegens anderen dan de vervolgde stuit.
Vooropgesteld kan worden dat de vraag of van een daad van vervolging sprake is die de vervolging stuit, zich gewoonlijk zal voordoen in de strafzaak tegen degene die op dat moment vervolgd wordt. Bij de beantwoording van deze vraag is thans doorslaggevend of een eerdere daad van vervolging tegen die vervolgde gericht was; de daad van vervolging heeft thans "persoonlijke werking". De voorgestelde formulering verandert deze stand van zaken in die zin, dat ook een eerdere daad van vervolging die tegen een ander gericht was, de vervolging heeft gestuit. De stuitingsdaad krijgt "zakelijke werking". De voorgestelde redactie van artikel 72, eerste lid, Sr, brengt dit duidelijk onder woorden. De gekozen bewoordingen sporen daarbij met de stuitingsbepalingen in Frankrijk en België en het voormalige ontwerp-Benelux-verdrag inzake de verjaring, waarin eveneens steeds de zakelijke werking als uitgangspunt van de rechtsgevolgen van stuiting is gehanteerd (vgl. Van Dorst, a.w., p. 235-241). Zo luidt artikel 22 van het Belgische Wetboek van Strafvordering voor zover van belang: "(...) met die daden begint een nieuwe termijn van dezelfde duur te lopen, zelfs ten aanzien van hen die er niet bij betrokken zijn." Daarmee is tevens aangegeven waarom niet is gekozen voor de door het Openbaar Ministerie voorgestelde formulering.
De eerste mogelijke interpretatie die het Openbaar Ministerie geeft, sluit derhalve bij de bewoordingen en bedoelingen van dit wetsvoorstel aan. De tweede mogelijke interpretatie die in het advies van het Openbaar Ministerie wordt geopperd, wordt aldus toegelicht dat ook derden belang kunnen hebben bij niet verjaring; daarbij worden bloed- of aanverwanten of aangifte- of klachtgerechtigden genoemd. Ten aanzien van bloed - of aanverwanten alsmede aangifte - en klachtgerechtigden die niet tevens verdachte zijn speelt de vervolgingsverjaring echter in het geheel geen rol. Een interpretatie die de gelding van vervolgingsdaden jegens bekende of onbekende niet-verdachten wil bewerkstelligen ontbeert dan ook redelijke zin.
Vastgesteld kan al met al worden dat de voorgestelde wijziging van artikel 72, eerste lid, beoogt elke vervolgingsdaad, al dan niet gericht tegen een bekende verdachte, effect te laten sorteren jegens alle bij het delict betrokken (toekomstige) verdachten, waaronder ook - al dan niet onbekende - medeplegers of medeplichtigen."
(Kamerstukken II 2003/04, 28 495, nr. 7, p. 9-13)
2.5. Uit het voorgaande volgt dat sedert voormelde wetswijziging de in art. 72 Sr bedoelde daad van vervolging niet meer eerst aan de verdachte behoeft te worden betekend of hem anderszins bekend moet zijn, voordat deze stuitende werking heeft. Voorts werkt de stuiting blijkens art. 72, eerste lid, Sr ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde. Daardoor heeft de stuiting ook effect jegens andere deelnemers aan het strafbare feit, ook al zijn zij ten tijde van de stuiting nog niet bekend.
2.6. Gelet hierop geeft het oordeel van de Rechtbank dat de "criminal indictment" van 25 maart 2009 in het onderhavige geval moet worden aangemerkt als een daad van vervolging in de zin van art. 72, eerste lid Sr, dat deze "criminal indictment" de verjaring heeft gestuit en een nieuwe verjaringstermijn van twaalf jaren heeft doen ingaan en dat derhalve slechts wat betreft de feiten die vóór 25 maart 1997 zouden zijn begaan, het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan in het middel wordt betoogd, doet hieraan niet af dat in die "criminal indictment" de opgeëiste persoon nog niet als verdachte is aangemerkt, aangezien ook een eerdere daad van vervolging die tegen een ander dan de opgeëiste persoon was gericht, de verjaring van het recht tot strafvordering jegens de opgeëiste persoon stuit.
2.7. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 3 juli 2012.