ECLI:NL:HR:2012:BW7947

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04425
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de eer en goede naam van een persoon in relatie tot journalistieke publicatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aangeranden van de eer en goede naam van een persoon door bepaalde feiten te telastleggen, met het kennelijke doel om deze ruchtbaarheid te geven. De feiten waren in de periode van 22 januari 2009 tot en met 30 januari 2009 in 's-Gravenhage aan de orde. De verdachte had aan het Algemeen Dagblad en/of een journalist medegedeeld dat hij een verklaring had waarin seksuele escapades van de betrokkene waren omschreven, inclusief beschuldigingen van chantage in ruil voor goede cijfers.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld over de toepassing van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte wist dat de journalist voor het Algemeen Dagblad werkte en dat er al aandacht was voor de kwestie in de pers. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof voldoende gemotiveerd was en dat de verdachte niet had aangetoond dat de feiten al in de pers waren geciteerd voordat hij zijn e-mail verstuurde. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Hof in stand bleef.

De zaak benadrukt de delicate balans tussen vrijheid van meningsuiting en de bescherming van de persoonlijke eer en goede naam, vooral in het kader van journalistieke activiteiten. De uitspraak biedt inzicht in hoe de Hoge Raad omgaat met zaken waarin de persvrijheid en de rechten van individuen met elkaar in conflict komen.

Uitspraak

12 juni 2012
Strafkamer
nr. S 10/04425
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 juli 2010, nummer 23/001013-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.F. van Drumpt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde dat de verdachte door mededeling aan [betrokkene 1] handelde met het kennelijk doel ruchtbaarheid te geven aan de in de bewezenverklaring opgenomen feiten.
2.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op een tijdstip in de periode van 22 januari 2009 tot en met 30 januari 2009 te 's-Gravenhage opzettelijk de eer en de goede naam van [betrokkene 2] heeft aangerand door telastlegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij met voormeld doel aan het Algemeen Dagblad en/of [betrokkene 1] - zakelijk weergegeven - medegedeeld dat hij, verdachte, een geschreven verklaring heeft, waarin uitvoerig de seksuele escapades van voornoemde [betrokkene 2] zijn omschreven over bijvoorbeeld het feit dat hij studenten chanteerde om in ruil voor seks goede cijfers te geven."
2.3. De bewijsmiddelen waarop deze bewezenverklaring steunt en hetgeen het Hof ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog heeft overwogen zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 en 6.
2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 2010 houdt het volgende in:
"De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart -zakelijk weergegeven-:
(...)
Ik heb inhoudelijk niet veel tegen [betrokkene 1] gezegd. Op vragen van [betrokkene 1] heb ik uitgelegd waarom ik de e-mail aan [betrokkene 2] heb verstuurd. Ik heb hem verteld over mijn boosheid en frustratie, niet over wat [betrokkene 2] gedaan zou hebben want dat valt niet hard te maken. Ook heb ik op verzoek van [betrokkene 1] de e-mail, die ik op 22 januari 2009 aan [betrokkene 2] had gestuurd, aan hem doorgestuurd. Dat heb ik niet gedaan om [betrokkene 2] te belasten of om ruchtbaarheid aan de zaak te geven. [Betrokkene 1] drong erg aan. Bovendien dacht ik dat het doorsturen geen kwaad kon, want de email werd daarvóór al in de pers geciteerd."
2.5. Het oordeel van het Hof dat de verdachte door mededeling van de in de bewezenverklaring vermelde feiten aan [betrokkene 1] handelde met het kennelijke doel om aan die feiten ruchtbaarheid te geven getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte wist dat [betrokkene 1] als journalist voor het Algemeen Dagblad werkzaam was, dat [betrokkene 1] in die hoedanigheid contact met hem had, en dat [betrokkene 1] aandacht had voor de kwestie, waarover al was gepubliceerd.
Het oordeel is voorts toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat in hoger beroep door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat alle in zijn e-mail vermelde feiten, waarop de bewezenverklaring doelt, reeds in de pers waren geciteerd. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 12 juni 2012.