ECLI:NL:HR:2012:BW7947
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de eer en goede naam van een persoon in relatie tot journalistieke publicatie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aangeranden van de eer en goede naam van een persoon door bepaalde feiten te telastleggen, met het kennelijke doel om deze ruchtbaarheid te geven. De feiten waren in de periode van 22 januari 2009 tot en met 30 januari 2009 in 's-Gravenhage aan de orde. De verdachte had aan het Algemeen Dagblad en/of een journalist medegedeeld dat hij een verklaring had waarin seksuele escapades van de betrokkene waren omschreven, inclusief beschuldigingen van chantage in ruil voor goede cijfers.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld over de toepassing van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte wist dat de journalist voor het Algemeen Dagblad werkte en dat er al aandacht was voor de kwestie in de pers. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof voldoende gemotiveerd was en dat de verdachte niet had aangetoond dat de feiten al in de pers waren geciteerd voordat hij zijn e-mail verstuurde. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Hof in stand bleef.
De zaak benadrukt de delicate balans tussen vrijheid van meningsuiting en de bescherming van de persoonlijke eer en goede naam, vooral in het kader van journalistieke activiteiten. De uitspraak biedt inzicht in hoe de Hoge Raad omgaat met zaken waarin de persvrijheid en de rechten van individuen met elkaar in conflict komen.