ECLI:NL:HR:2012:BW7355
Hoge Raad
- Cassatie
- J.B. Fleers
- J.C. van Oven
- F.B. Bakels
- W.D.H. Asser
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid Nederlandse rechter in kinderbeschermingszaken onder het Haags Kinderbeschermingsverdrag
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 september 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een kinderbeschermingskwestie. De vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft, verzocht om het gezag over zijn dochter, die in Turkije bij de moeder verblijft. De moeder, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft, verzocht het beroep van de vader te verwerpen. De rechtbank te 's-Gravenhage had zich onbevoegd verklaard, omdat de dochter haar gewone verblijfplaats in Turkije heeft en de Nederlandse rechter slechts bevoegd is onder bijzondere omstandigheden, zoals vastgelegd in het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (HKbV 1961). De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de Nederlandse rechter terughoudend moet zijn in het uitoefenen van rechtsmacht in dergelijke gevallen. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter van de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de regel het beste in staat is om de belangen van het kind te beoordelen. De vader voerde aan dat hij in Turkije een omgangsregeling met zijn dochter zou kunnen bewerkstelligen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de Turkse rechter beter toegerust is om de omstandigheden van de minderjarige te beoordelen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de vader, omdat de klachten die in cassatie werden aangevoerd niet tot een andere beslissing konden leiden. De beschikking van de Hoge Raad is vastgesteld op 23 augustus 2012 en openbaar uitgesproken op 7 september 2012.