ECLI:NL:HR:2012:BW7355

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/01231
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in kinderbeschermingszaken onder het Haags Kinderbeschermingsverdrag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 september 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een kinderbeschermingskwestie. De vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft, verzocht om het gezag over zijn dochter, die in Turkije bij de moeder verblijft. De moeder, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft, verzocht het beroep van de vader te verwerpen. De rechtbank te 's-Gravenhage had zich onbevoegd verklaard, omdat de dochter haar gewone verblijfplaats in Turkije heeft en de Nederlandse rechter slechts bevoegd is onder bijzondere omstandigheden, zoals vastgelegd in het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (HKbV 1961). De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de Nederlandse rechter terughoudend moet zijn in het uitoefenen van rechtsmacht in dergelijke gevallen. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter van de gewone verblijfplaats van de minderjarige in de regel het beste in staat is om de belangen van het kind te beoordelen. De vader voerde aan dat hij in Turkije een omgangsregeling met zijn dochter zou kunnen bewerkstelligen, maar de Hoge Raad oordeelde dat de Turkse rechter beter toegerust is om de omstandigheden van de minderjarige te beoordelen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de vader, omdat de klachten die in cassatie werden aangevoerd niet tot een andere beslissing konden leiden. De beschikking van de Hoge Raad is vastgesteld op 23 augustus 2012 en openbaar uitgesproken op 7 september 2012.

Uitspraak

7 september 2012
Eerste Kamer
12/01231
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi en mr. B.J. van Dorp,
t e g e n
[De moeder],
wonende te [woonplaats], Turkije,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T. Havekes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak FA RK 11-6475 van de rechtbank te 's-Gravenhage van 24 augustus 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.094.231.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 december 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 15 juni 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit de moeder is op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] een dochter geboren, [de dochter], die door de vader is erkend. De vader en de moeder zijn niet met elkaar gehuwd of gehuwd geweest. [De dochter] verblijft sinds 2009 in Turkije bij de moeder, die naar Turks recht van rechtswege als enige met het gezag over haar is belast.
(ii) De vader heeft de Nederlandse nationaliteit.
De moeder heeft zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit. [De dochter] heeft in elk geval de Nederlandse nationaliteit.
3.2.1 In dit geding heeft de vader verzocht hem te belasten met het gezag over [de dochter]. In eerste aanleg verzocht hij om samen met de moeder met dit gezag te worden bekleed; in hoger beroep verzocht hij dat dit gezag uitsluitend aan hem zou worden toegekend. De vader voerde aan dat hij door toewijzing van de door hem verlangde gezagsvoorziening in Turkije een omgangsregeling met [de dochter] zou kunnen bewerkstelligen.
De Turkse rechter kan hem niet (mede) met het gezag over [de dochter] bekleden omdat het Turkse recht daartoe niet de mogelijkheid biedt in het geval van ongehuwde ouders.
De moeder heeft onder meer aangevoerd dat naar Turks recht in beginsel alle gescheiden ouders een contactregeling met hun kinderen krijgen, ook als zij niet het gezag over hen hebben.
3.2.2 De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard van het verzoek kennis te nemen. Zij stelde voorop dat [de dochter] haar gewone verblijfplaats in Turkije heeft en overwoog vervolgens, kort gezegd, dat ingevolge de artikelen 1 en 4 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag aan de Nederlandse rechter in dit geval slechts rechtsmacht toekomt indien de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft en het nemen van (beschermende) maatregelen in haar belang wordt geacht. Het betreft hier een uitzonderlijke bevoegdheid, zodat bij de aanvaarding daarvan terughoudendheid past. In de gegeven omstandigheden leidt het belang van de minderjarige niet ertoe dat de rechtbank van die uitzonderlijke bevoegdheid gebruik moet maken.
3.2.3 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het overwoog, samengevat weergegeven, als volgt. Uitgangspunt van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 is dat de rechter van de gewone verblijfplaats van de minderjarige in beschermingsmaatregelen voorziet. Deze rechter zal immers in de regel het best in staat zijn te beoordelen of een maatregel nodig is, en zo ja welke (rov. 7).
Op basis van art. 4 van voornoemd verdrag kan de Nederlandse rechter in bepaalde uitzonderingsgevallen een kinderbeschermingsmaatregel nemen. Van deze bevoegdheid dient de Nederlandse rechter echter met terughoudendheid gebruik te maken (rov. 8). Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het onvoldoende kennis kan nemen van, of onderzoek kan (laten) doen naar, de leefomstandigheden waarin de minderjarige verkeert, en dus haar belangen onvoldoende in beeld kan krijgen met het oog op de gevraagde voorziening, nu zij sinds 2009 in Turkije woont. De Turkse rechter is beter toegerust om te oordelen over haar omstandigheden en haar belangen. Voorts neemt het hof in aanmerking dat ook de zaak met betrekking tot de omgang in Turkije loopt. Daarom leidt het belang van de minderjarige niet ertoe dat de Nederlandse rechter zich bevoegd dient te verklaren.
De enkele omstandigheid dat het naar Turks recht niet mogelijk is om de vader mede met het gezag over haar te belasten, maakt dit niet anders (rov. 9).
3.3 Bij de beoordeling van de door het middel aangevoerde klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Het in dit geval toepasselijke Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (HKbV 1961) heeft ingevolge art. 13 betrekking op alle minderjarigen die hun gewone verblijfplaats in een van de verdragsluitende staten hebben. Indien wordt verzocht een maatregel te nemen die strekt tot bescherming van persoon of goed van een minderjarige - gezagsmaatregelen daaronder begrepen - is ingevolge art. 1 HKbV 1961 uitgangspunt dat de rechter van het land waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft, daartoe bevoegd is, omdat hij het beste in staat is de belangen van de minderjarige te beoordelen en de verzochte maatregel daarop af te stemmen. Hij past daarbij zijn eigen recht toe. Onder bijzondere omstandigheden is echter ingevolge art. 4 HKbV 1961 de rechter van de verdragsstaat waarvan de minderjarige onderdaan is, bevoegd met toepassing van zijn eigen recht maatregelen tot bescherming van persoon of goed te nemen ten aanzien van een minderjarig kind dat in een andere verdragsstaat zijn gewone verblijfplaats heeft, indien hij zulks in het belang van de minderjarige oordeelt. Gezien het uitzonderlijke karakter van deze bevoegdheid moet bij het aannemen daarvan terughoudendheid worden betracht. Bij de beoordeling of de uitoefening van rechtsmacht krachtens art. 4 HKbV 1961 in het belang van het minderjarige kind is, moeten alle terzake dienende omstandigheden van het geval worden betrokken.
3.4 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt niet dat het hof de juiste maatstaf heeft gehanteerd, maar richt motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof.
De aangevallen oordelen zijn evenwel niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel 4 voert aan dat het hof de in art. 4 HKbV 1961 besloten kennisgevingsplicht heeft miskend. Lid 1 van dit artikel bepaalt, onder meer, dat de autoriteiten van de verdragsstaat waarvan de minderjarige onderdaan is, beschermingsmaatregelen kunnen nemen, "nadat zij het voornemen daartoe aan de autoriteiten van de Staat van het gewone verblijf van de minderjarige kenbaar hebben gemaakt".
Aangezien het hof geen gebruik heeft gemaakt van deze uitzonderlijke bevoegdheid, ontbreekt de grondslag voor de vorenbedoelde kennisgevingsplicht in deze zaak, zodat het onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
3.6 De overige door het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is vastgesteld op 23 augustus 2012 en gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 7 september 2012.