ECLI:NL:HR:2012:BW6798

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01712 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering aan de Republiek Kroatië in verband met oorlogsmisdrijven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2012 uitspraak gedaan over de toelaatbaarheid van de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Kroatië. De opgeëiste persoon was in Kroatië veroordeeld voor oorlogsmisdrijven die plaatsvonden tijdens de oorlog in de Balkan in de jaren '90. De Hoge Raad heeft de procesgang en de eerdere uitspraken van de Rechtbank te Leeuwarden en de Rechtbank te Vukovar in overweging genomen. De opgeëiste persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. T.M.D. Buruma, heeft tijdens de zitting zijn verweer gevoerd, waarbij onder andere is ingegaan op de vraag of de uitlevering in strijd zou zijn met de rechten van de verdediging en de dubbele strafbaarheidseis. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor uitlevering is verzocht, ook onder Nederlands recht strafbaar zijn. De Hoge Raad heeft de argumenten van de raadsvrouwe verworpen, waaronder het verweer dat de opgeëiste persoon niet in voldoende mate in de gelegenheid zou zijn gesteld om zijn verdediging te voeren, en dat de uitlevering in strijd zou zijn met het Vluchtelingenverdrag. De Hoge Raad concludeert dat er geen belemmeringen zijn voor de uitlevering en verklaart deze toelaatbaar, onder verwijzing naar de relevante verdragsbepalingen en de waarborgen die de verzoekende Staat heeft gegeven.

Uitspraak

29 mei 2012
Strafkamer
nr. S 09/01712 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
inzake het verzoek tot uitlevering aan de Republiek Kroatië van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De procesgang
1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 25 oktober 2011. In dat arrest is de uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden, zitting houdende te Groningen, van 22 april 2009, waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon, vernietigd. Voorts is in dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
1.2. Ter zitting van de Hoge Raad van 1 februari 2012 is de opgeëiste persoon gehoord, bijgestaan door zijn raadsvrouwe, mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam. Op die zitting zijn de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouwe op de voet van
art. 26, tweede lid, Uitleveringswet in de gelegenheid gesteld tot het maken van ter zake dienende opmerkingen. Vervolgens is op verzoek van de Advocaat-Generaal Hofstee de verdere behandeling van het uitleveringsverzoek aangehouden tot de zitting van 28 februari 2012.
1.3. Op laatstvermelde zitting zijn de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouwe wederom verschenen. Op die zitting heeft de Advocaat-Generaal Hofstee een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze strekt tot de toelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering. Vervolgens is gelegenheid gegeven tot repliek en dupliek, waarvan gebruik is gemaakt.
2. Het verzoek tot uitlevering
2.1. Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij schrijven van de Minister van Justitie van de Republiek Kroatië van 3 september 2007 en van 12 november 2008, nr. 720-04/07-01/256.
2.2. Bij het verzoek tot uitlevering zijn onder meer overgelegd:
a. een gewaarmerkt afschrift van het vonnis van de Rechtbank te Vukovar van 10 december 2004, nr. K-28/02 waarbij onder anderen de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van drie jaren ter zake van de in dat vonnis omschreven feiten. Het vonnis houdt - in de Nederlandse vertaling - ten aanzien van die feiten het volgende in:
"zij zijn schuldig aan het feit dat zij:
na de bezetting van Bapska medio oktober 1991 door het zgn. JNA [Jugoslavenska Narodna Armija = Joegoslavische Volksleger, opm. vert.] en daarmee samen opererende paramilitaire troepen, in de periode van 1992 tot medio mei 1995 te Bapska met een in meerderheid Kroatische bevolking, doordat zij de illegaal ingestelde militaire, politionele en civiele bezettingsmacht hebben geaccepteerd, [betrokkene 1] als "politieagent" te Bapska, [betrokkene 3] als officier van de territoriale verdediging, [de opgeëiste persoon] als voorzitter van de zogenaamde stadsdeelraad Bapska, [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 8] en [betrokkene 2], samen met een persoon met de naam [betrokkene 10], als medewerkers van de illegale macht, allen gekleed in de uniformen van het voormalige zgn. JNA en bewapend met korte en lange wapens hebben gehandeld tegen art. 3, 27, 33, 51 lid 2 en art. 53 van de Geneefse Conventie ter zake van bescherming van civiele personen ten tijde van oorlog van 12 augustus 1949 en art. 4 lid 2 van het Aanvullend protocol bij de Geneefse Conventie ter zake bescherming van civiele personen ten tijde van oorlog van
12 augustus 1949 ter bescherming van slachtoffers van niet-internationale gewapende conflicten (Protocol II). Dat zij onmenselijk hebben gehandeld ten opzichte van civiele bevolking, vermogen hebben geplunderd, civiele bevolking angst aan hebben gejaagd, deze personen hebben gedwongen tot dwangarbeid en hen op deze wijze groot leed hebben aangedaan en de lichamelijke integriteit in gevaar hebben gebracht, zodat op die manier:
(...)
Verdachte [de opgeëiste persoon]:
- als voorzitter van de zgn. deelraad Bapska in de maand mei 1995 samen met [betrokkene 7] alle mannen met een Kroatische nationaliteit die dwangarbeid in Apševci aan het verrichten waren heeft gedwongen onmiddellijk naar Šid te gaan en tegen deze mensen heeft gezegd dat hun vrouwen hun achterna zouden komen wanneer zij ervoor ondertekenen dat zij hun vermogen af zullen staan aan de zgn. Krajina-macht.
- zich met geweld heeft gevestigd in het huis van [betrokkene 11]
(...)
Verdachte [betrokkene 1], verdachte [de opgeëiste persoon], verdachte [betrokkene 2] en verdachte [betrokkene 4]:
- samen met [betrokkene 10] in mei 1995 hebben deelgenomen aan het verdrijven uit Bapska naar het vrije gebied van de Republiek Kroatië 69 mensen van Kroatische nationaliteit, te weten: (...) en vervolgens in hun huizen mensen van Servische nationaliteit hebben laten trekken, dus, hebben ze de internationale verdragen ten tijde van bezetting ten opzichte van civiele personen geschonden, hebben ze bedreigende maatregelen genomen en terreur uitgeoefend, hebben ze onmenselijk gehandeld ten opzichte van hen, hebben ze hen gedwongen tot dwangarbeid, hebben ze vermogen geplunderd van de bevolking, hebben ze de bewoners groot leed aangedaan en hun gezondheid beschadigd, hebben ze bewoners gedwongen laten verhuizen naar elders, en hebben derhalve de voornoemde verdachten daarmee het strafbare feit tegen de menselijkheid en het internationale recht - oorlogsmisdrijf tegen de civiele bevolking, beschreven in en strafbaar gesteld bij artikel 120 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht van de Republiek Kroatië gepleegd."
b. een gewaarmerkt afschrift van het aanhoudingsbevel van de Rechtbank te Vukovar van 16 maart 2005, nr. IK-I-63/05;
c. een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen.
3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
3.1. Op het verzoek zijn van toepassing het Europees Verdrag betreffende uitlevering (hierna: EUV), alsmede het daarbij behorende Tweede Aanvullend Protocol.
3.2. De persoon die is gehoord ter zitting van de Hoge Raad, heeft verklaard dat hij is [de opgeëiste persoon], de persoon op wie het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, en dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
3.3. Blijkens de hiervoor onder 2 vermelde stukken strekt het verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van de aan de opgeëiste persoon bij voormeld vonnis van de Rechtbank te Vukovar van 10 december 2004 opgelegde straf dan wel ter (verdere) vervolging van de opgeëiste persoon ter zake van de feiten die in dat vonnis zijn omschreven.
3.4.1. Door de raadsvrouwe is aangevoerd dat niet is voldaan aan het in art. 2 EUV neergelegde vereiste inzake de dubbele strafbaarheid.
3.4.2. Het in voormeld vonnis genoemde art. 120 lid 1 van het (Kroatische) Wetboek van Strafrecht luidt - in de Nederlandse vertaling - als volgt:
"Hij die de regels van het internationale recht ten tijde van oorlog, een gewapend conflict of bezetting overtreedt door opdracht te geven een aanval uit te voeren op de civiele bevolking, een bewoonde plaats, individuele civiele personen of personen die ongeschikt zijn voor de strijd, en dat de dood, zwaar lichamelijk letsel of ernstige beschadiging van de gezondheid van mensen tot gevolg heeft, een aanval zonder keuze in doel waarmee de civiele bevolking wordt getroffen, dat de civiele bevolking wordt vermoord, gemarteld of dat er onmenselijk tegen hen wordt gehandeld, of dat er op hun biologische, medische of andere wetenschappelijke proeven worden uitgevoerd, dat er weefsel of organen worden afgenomen voor transplantatie, of dat de bevolking ernstig leed wordt aangedaan of schending van de lichamelijke integriteit of gezondheid, dat er verdrijving en gedwongen verhuizing wordt doorgevoerd of gedwongen afstand moet worden gedaan van een bevolkingsgroep of gedwongen moet worden overgegaan tot een ander geloof, gedwongen prostitutie of verkrachting, dat er maatregelen worden genomen om een schrikbewind en terreur uit te voeren, dat er gijzelaars worden gemaakt, dat er collectieve straffen worden uitgedeeld, dat er tegen de wet mensen worden afgevoerd naar concentratiekampen en andere opsluitingen tegen de wet plaatsvinden, dat het recht op een onafhankelijke rechtsgang die volgens voorschrift dient te verlopen wordt ontnomen, dat men wordt gedwongen dienst te nemen in strijdkrachten van de vijandige macht of in de veiligheidsdienst of administratie ervan, dat men wordt gedwongen dwangarbeid te verrichten, dat de bevolking wordt uitgehongerd, dat confiscatie van vermogen en bezittingen wordt doorgevoerd, dat vermogen en bezittingen van de bevolking worden geplunderd, dat er tegen de wet en eigenwillig en in grote mate vermogen wordt vernietigd of wordt toegeëigend dat niet door militaire noodzaak wordt gerechtvaardigd, dat er onwettige en verhoudingsgewijs grote contributies en rekwisities worden geïnd, dat de waarde van het geld wordt verminderd of dat er onwettig geld wordt uitgegeven, of hij die een van de genoemde feiten pleegt zal worden gestraft met een gevangenisstraf van minimaal 5 jaren of met een gevangenisstraf van 20 jaren."
3.4.3. Art. 6 lid 3 van de (Nederlandse) Wet internationale misdrijven (hierna: WIM) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Hij die zich in geval van een niet-internationaal gewapend conflict schuldig maakt aan een van de volgende feiten:
(...)
e. een stad of plaats plunderen, ook wanneer deze bij een aanval wordt ingenomen;
(...)
i. opdracht geven tot de verplaatsing van de burgerbevolking om redenen verband houdende met het conflict, anders dan verband houdende met de veiligheid van de burgers of indien dringend vereist om redenen van dwingende omstandigheden van het conflict, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie."
3.4.4. Ingevolge art. 2 EUV is uitlevering mogelijk met het oog op de vervolging ter zake van feiten die krachtens de wetten van de verzoekende Partij en van de aangezochte Partij strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of met een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt, met een maximum van ten minste een jaar of met een zwaardere straf. Ingeval het uitleveringsverzoek strekt tot tenuitvoerlegging van een binnen het gebied van de verzoekende Partij opgelegde straf of maatregel, moet die straf of die maatregel ten minste de duur van vier maanden hebben.
Het vereiste van de dubbele strafbaarheid vergt niet dat een met de buitenlandse delictsomschrijving als zodanig overeenstemmende Nederlandse strafbepaling bestaat. Het materiële feit waarvoor de uitlevering is verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende Staat, dient binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling te vallen. Daarbij doet dus niet ter zake of de buitenlandse strafbaarstelling in alle opzichten overeenstemt met de Nederlandse. Voldoende is dat die buitenlandse strafbaarstelling in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermt als de Nederlandse strafbaarstelling. In dat geval kan worden gezegd dat een wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan het materiële feit als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is gesteld.
(Vgl. HR 4 februari 2003, LJN AF0451.)
3.4.5. De Hoge Raad verstaat de in het vonnis van de Rechtbank te Vukovar omschreven feiten ter zake waarvan de uitlevering wordt verzocht, aldus dat het - naar de kern bezien - gaat om het, al dan niet samen met een of meer anderen,
(a) opdracht geven tot gedwongen verplaatsing van de burgerbevolking in verband met een niet-internationaal gewapend conflict,
(b) plunderen van het huis van [betrokkene 11] in een niet-internationaal gewapend conflict, en
(c) plunderen van de vermogens van de mannen die in Apševci dwangarbeid verrichtten in een niet-internationaal gewapend conflict, welke gedragingen naar Nederlands recht onder meer zijn strafbaar gesteld in (ad a) art. 6 lid 3 sub i en (ad b en c) art. 6 lid 3 sub e WIM, een en ander in verbinding met art. 47 Sr.
3.4.6. Aldus verstaan is voldaan aan voormeld, in art. 2 EUV neergelegd vereiste inzake de dubbele strafbaarheid. Hieruit volgt dat en waarom de in de pleitnota onder 17-27 ("Kwalificatie conflict") en 38-56 ("Feiten naar Nederlands recht te kwalificeren?") vervatte verweren niet opgaan.
3.4.7. Ook de in de pleitnota onder 28-37 ("Feitelijke kwalificatie in Kroatië") vervatte verweren gaan niet op, reeds omdat het oordeel van de rechter van de verzoekende Staat omtrent de kwalificatie van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, door de uitleveringsrechter niet kan worden getoetst (vgl. HR 5 december 1972, LJN AD7216, NJ 1973/285).
3.5.1. Door de raadsvrouwe is voorts aangevoerd dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard nu het vonnis van de Rechtbank te Vukovar bij verstek is gewezen en niet is verzekerd dat de opgeëiste persoon alsnog in voldoende mate in de gelegenheid zal worden gesteld zijn verdediging te voeren.
3.5.2. Art. 3, eerste lid, van het Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV luidt - in de Nederlandse vertaling - als volgt:
"Wanneer een Verdragsluitende Partij een andere Verdragsluitende Partij om de uitlevering van een persoon verzoekt ten einde een strafvonnis of een bevel tot vrijheidsbeneming ten uitvoer te leggen dat bij verstek is gewezen, kan de aangezochte Partij weigeren hiertoe uit te leveren wanneer naar haar oordeel bij het strafproces de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen die tenminste aan een ieder, tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld, behoren toe te komen. Niettemin dient uitlevering te worden toegestaan als de verzoekende Partij een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd. Deze beslissing geeft de verzoekende Partij de bevoegdheid om hetzij het desbetreffende vonnis ten uitvoer te leggen indien de veroordeelde persoon geen verzet doet, hetzij een strafproces tegen de uitgeleverde persoon aan te vangen indien deze wel verzet doet."
3.5.3. Het hiervoor onder 2.1 vermelde schrijven houdt - in de Nederlandse vertaling - onder meer het volgende in:
"Gezien het feit dat hij bij verstek is veroordeeld, wordt opgemerkt dat [de opgeëiste persoon], nadat hij aan de Republiek Kroatië is uitgeleverd, het recht heeft om binnen de termijn van een jaar vanaf de uitlevering een herhaling van de gerechtsprocedure te eisen en in dat geval zal aan deze eis gehoor worden gegeven zonder nader onderzoek van de redenen daarvoor, dit alles in overeenstemming met artikel 3 van het Tweede aanvullende protocol van de Europese Conventie ter zake uitlevering uit 1978 en met de hier ten lande geldende strafrechtelijke voorschriften."
3.5.4. In zijn arrest van 21 december 2007, LJN BB7699, NJ 2008/44 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen. Op grond van art. 3, eerste lid, van het Tweede Aanvullend Protocol bij het EUV kan uitlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis weliswaar worden geweigerd, doch niet indien de verzoekende Staat "een verzekering geeft die voldoende wordt geacht om de opgeëiste persoon het recht te waarborgen op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd". Het gaat hier om een door de uitleveringsrechter te beoordelen weigeringsgrond. Voorts brengt het vertrouwensbeginsel mee dat de uitleveringsrechter in beginsel ervan dient uit te gaan dat de verzoekende Staat de bepalingen van de toepasselijke uitleveringsverdragen zal naleven. Dat lijdt slechts uitzondering indien - voor zover hier van belang - (a) uit feiten en omstandigheden blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verzoekende Staat de gedane toezegging niet zal nakomen, waardoor de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk.
3.5.5. De Hoge Raad is op grond van de hiervoor onder 3.5.3 weergegeven inhoud van het aldaar vermelde schrijven van oordeel dat de verzoekende Staat een verzekering in de zin van meergenoemd art. 3, eerste lid, heeft gegeven. Opmerking verdient dat in voormeld arrest tevens is geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of die verzekering voldoende is, niet zonder meer doorslaggevend is of zij strookt met de overgelegde wetsbepalingen van de verzoekende Staat.
3.5.6. Uit het voorgaande volgt dat ingeval de opgeëiste persoon van mening is dat in het strafproces dat heeft geleid tot het vonnis van de Rechtbank te Vukovar de rechten van de verdediging niet in acht zijn genomen, hij aanspraak kan maken op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd. Aan de stelling dat tijdens eerstgenoemd strafproces art. 6 EVRM flagrant is geschonden, kan daarom in de onderhavige procedure worden voorbijgegaan. Dat geldt ook voor het betoog dat wat betreft het eventuele nieuwe proces sprake is van een (dreigende) flagrante schending van art. 6 EVRM, nu een uitzondering als hiervoor onder 3.5.4 bedoeld niet is komen vast te staan.
3.6.1. Door de raadsvrouwe is tot slot aangevoerd dat de uitlevering van de opgeëiste persoon wegens strijd met art. 33 Vluchtelingenverdrag ontoelaatbaar moet worden verklaard.
3.6.2. Genoemd art. 33 luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
"1. Geen der Verdragsluitende Staten zal, op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging.
2. Op de voordelen van deze bepaling kan evenwel geen aanspraak worden gemaakt door een vluchteling ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of die, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land."
3.6.3. Het verweer faalt reeds omdat art. 33 Vluchtelingenverdrag op de procedure inzake de toelaatbaarverklaring van de uitlevering geen betrekking heeft (vgl. HR 13 januari 1987, LJN AC9656, NJ 1987/835). In aanmerking genomen dat ingevolge art. 10, eerste lid, UW de gevraagde uitlevering niet wordt toegestaan in gevallen waarin naar het oordeel van de Minister een gegrond vermoeden bestaat dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden vervolgd, gestraft of op andere wijze getroffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort, moet worden aangenomen dat ook de beoordeling van een beroep op art. 33 Vluchtelingenverdrag aan de Minister is voorbehouden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad niet is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die in de weg zouden staan aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering, dient - onder vermelding van art. 12 EUV als te dezen mede toepasselijke verdragsbepaling - als volgt te worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Kroatië toelaatbaar.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 mei 2012.