ECLI:NL:HR:2012:BW6174

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00394
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toelaatbaarheid van ad informandum gevoegde feiten in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1960, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarin rekening was gehouden met ad informandum gevoegde feiten. De verdediging stelde dat deze feiten niet in aanmerking hadden mogen worden genomen, omdat de verdachte tijdens zijn verhoor niet was gewezen op zijn recht om een advocaat te raadplegen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht rekening had gehouden met deze feiten, mits de verdachte deze feiten had erkend tijdens de procedure. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter de vrijheid heeft om ad informandum gevoegde feiten mee te wegen bij de strafoplegging, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de bestaande jurisprudentie omtrent de behandeling van ad informandum gevoegde feiten en de rechten van verdachten tijdens verhoren. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden en er geen rechtsvragen waren die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden.

Uitspraak

22 mei 2012
Strafkamer
nr. S 11/00394
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 juli 2010, nummer 24/002547-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Baijens, advocaat te Oude Willem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel beoogt kennelijk erover te klagen dat het Hof bij de straftoemeting ten onrechte rekening heeft gehouden met zogenoemde 'ad informandum' gevoegde feiten, aangezien de verklaringen op grond waarvan het Hof heeft aangenomen dat de verdachte het begaan van die feiten erkent door de verdachte na diens aanhouding zijn afgelegd zonder dat hij was gewezen op het recht eerst een advocaat te raadplegen en zonder dat hem (behoudens afstand van dat recht of dwingende redenen om het verhoor terstond te beginnen) de mogelijkheid was geboden dit recht uit te oefenen.
2.2. Uit de stukken blijkt niet dat deze klacht aan het Hof is voorgelegd. Zo een verweer kan niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd, aangezien de beoordeling daarvan een onderzoek van feitelijke aard zou vergen (vgl. HR 30 juni 2009, LJN BH3084, NJ 2009/351).
Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
2.3.1. Opmerking verdient nog het volgende.
2.3.2. Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad staat het de rechter vrij om na een procedure op tegenspraak bij de strafoplegging rekening te houden met een ad informandum gevoegd feit, wanneer op grond van de door de verdachte ter terechtzitting gedane erkenning aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en wanneer voorts ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen. Het gaat daarbij om erkenning door de verdachte van dat ad informandum gevoegde feit ten overstaan van de rechter die de straf oplegt. Ingeval van zodanige erkenning staan de omstandigheden dat de aangehouden verdachte ter zake van zijn op dat ad informandum gevoegde feit betrekking hebbende eerste verhoor door de politie voor de aanvang daarvan niet is gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat en de desbetreffende verklaring is afgelegd zonder dat hem de gelegenheid is geboden dat recht uit te oefenen, niet eraan in de weg dat de rechter met dat feit bij de strafoplegging rekening houdt.
2.3.3. Indien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen en zich derhalve aldaar niet erover heeft uitgelaten of hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit dat hem niet is tenlastegelegd kan - eveneens volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad - de rechter nochtans dit niet tenlastegelegde feit als bijzondere reden ter bepaling van de straf in aanmerking nemen mits (a) bij het uitbrengen van de dagvaarding, althans tijdig vóór de aanvang der terechtzitting, aan de verdachte is medegedeeld dat bedoeld niet tenlastegelegd feit door het openbaar ministerie met dat doel ter terechtzitting ter sprake zal worden gebracht, (b) op grond van diens elders gedane erkenning aannemelijk is geworden dat de verdachte dit feit heeft begaan en (c) ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dit feit zal instellen. Van de hiervoor onder (b) bedoelde erkenning kan ook worden uitgegaan indien de verklaring waaruit die erkenning blijkt door de aangehouden verdachte is afgelegd zonder dat - kort gezegd - aan de in de 'Salduz-rechtspraak' van de Hoge Raad (vgl. HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349) neergelegde regels is voldaan. Indien een gemachtigd raadsman ter terechtzitting optreedt, gelden de regels die toepasselijk zijn in het geval de verdachte zelf niet ter terechtzitting is verschenen. Daarbij verdient aantekening dat de aard van de afdoening van ad informandum gevoegde feiten zich verzet tegen een dergelijke afdoening, indien de gemachtigde raadsman ter terechtzitting een al dan niet aan de 'Salduz-rechtspraak' ontleend bezwaar maakt tegen die - voorafgaand aan de terechtzitting aan de verdachte als mogelijkheid meegedeelde - afdoening.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 mei 2012.