ECLI:NL:HR:2012:BW5394
Hoge Raad
- Cassatie
- J.A.C.A. Overgaauw
- D.G. van Vliet
- C.B. Bavinck
- P.M.F. van Loon
- M.A. Fierstra
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de toerekening van beëindigingsvergoeding aan stakingswinst in de inkomstenbelasting
In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door de Minister van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de toerekening van kosten van een gouden handdruk aan de stakingswinst van een tuinbouwbedrijf. Belanghebbende, die samen met zijn echtgenote een maatschap vormde, had in 2004 een commanditaire vennootschap die een tuinbouwbedrijf exploiteerde. Na de verkoop van de grond en opstallen van het bedrijf, werd het bedrijf gestaakt, wat resulteerde in een winst van € 785.573. Van deze winst kon een deel worden toegerekend aan de landbouwvrijstelling volgens artikel 3.12 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.
In het jaar 2004 werd er een beëindigingsvergoeding van € 50.000 betaald aan een werknemer wiens dienstbetrekking was beëindigd in verband met de staking van de onderneming. De Inspecteur stelde dat deze vergoeding voor een evenredig deel moest worden toegerekend aan de stakingswinst, maar het Hof verwierp dit standpunt. De Hoge Raad oordeelde dat de kosten en lasten die voortvloeien uit de staking van een onderneming alleen kunnen worden toegerekend aan de gerealiseerde verkoopwinsten als er een specifiek verband bestaat tussen de kosten en de verkopen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten. Dit arrest verduidelijkt de voorwaarden waaronder beëindigingsvergoedingen kunnen worden toegerekend aan stakingswinst en bevestigt de eerdere uitspraak van het Hof.