ECLI:NL:HR:2012:BW5161

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00284
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een criminele en terroristische organisatie en de bewijsvoering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van deelneming aan een criminele en terroristische organisatie, zoals bedoeld in de artikelen 140 en 140a van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van de deelneming niet voldoende gemotiveerd was. De verdachte had in de periode van 1 mei 2003 tot en met 10 november 2004 deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, waaronder opruiing en bedreiging met terroristische misdrijven. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet daadwerkelijk een aandeel had gehad in de gedragingen van de organisatie.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen met betrekking tot het bestanddeel 'deelneming' uit eerdere rechtspraak en concludeerde dat uit de vastgestelde gedragingen van de verdachte niet zonder meer kon worden afgeleid dat hij daadwerkelijk had deelgenomen aan de organisatie. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering bij de vaststelling van deelneming aan criminele en terroristische organisaties, en dat de verdachte in zijn algemeenheid moet weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

De zaak illustreert de complexiteit van het bewijs in zaken van deelneming aan criminele organisaties en de noodzaak voor een duidelijke motivering van de bewezenverklaring door de lagere rechters. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de vereisten voor deelneming aan dergelijke organisaties en de rol van bewijs in het strafrecht.

Uitspraak

3 juli 2012
Strafkamer
nr. S 11/00284
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 december 2010, nummer 23/000746-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bij brief van 10 februari 2012 heeft de raadsvrouwe het zesde middel ingetrokken.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het vierde en van het vijfde middel
2.1. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting aangaande het begrip "deelneming" aan een criminele organisatie, respectievelijk een terroristische organisatie. Het vijfde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte aan zulke organisaties heeft deelgenomen, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. De middelen lenen zich voor gezamenlijke besprekking.
2.2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"onder 1
hij in de periode van 1 mei 2003 tot en met 9 augustus 2004 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [verdachte 5] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [verdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en en [verdachte 7] en [verdachte 2] en [medeverdachte 8] en [verdachte 4] en [medeverdachte 10] en [verdachte 6],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het in het openbaar, bij geschrift, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, en
- het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Sr, en - bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n);
onder 2 primair
hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [medeverdachte 1] en [verdachte 5] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [verdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en [verdachte 7] en [verdachte 2] en [medeverdachte 8] en [verdachte 4] en [medeverdachte 10] en [verdachte 6],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en terroristische misdrijven, te weten:
- het in het openbaar, bij geschrift, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, en
- het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Sr, en
- bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of
goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n), en
- bedreigingen met een terroristisch misdrijf."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.
2.2.3. Met betrekking tot (het bewijs van) de diverse bestanddelen van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd zijn in de bestreden uitspraak uitvoerige beschouwingen opgenomen. Ten aanzien van (het bewijs van) "deelneming" heeft het Hof overwogen, voor zover thans van belang:
"3.3.2 Juridisch kader
Volgens bestendige rechtspraak is van deelneming sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
De verdachte dient in dat verband in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; in zoverre is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven, aan enig concreet misdrijf heeft deelgenomen of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad.
Ook is niet nodig dat de verdachte moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Bij de op 10 augustus 2004 in werking getreden wijziging van het Wetboek van Strafrecht is in een nieuw vierde lid van artikel 140 Sr, welk artikellid van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 140a Sr, bepaald, dat onder deelneming mede wordt begrepen het geven van geldelijke of andere stoffelijke steun aan, alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de organisatie.
Dit artikellid beoogde een verduidelijking te zijn van het begrip deelneming, maar voegde daar overigens niets aan toe en deed daar niets aan af.
3.3.3 In zijn algemeenheid weten
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier volgt in toereikende mate dat de verdachte in zijn algemeenheid heeft geweten dat de organisatie waartoe hij behoorde, tot oogmerk had het plegen van de hiervóór vermelde misdrijven.
Het hof leidt dit in het bijzonder af uit het feit dat de verdachte meermalen bijeenkomsten zoals hiervóór omschreven in de woning van [medeverdachte 7] heeft bijgewoond, op een van welke bijeenkomsten hij ook filmpjes heeft gezien die over de onderdrukking van moslims gingen, bij voorbeeld in Tsjetsjenië, dat door een of meer leden van de groep, in elk geval door [medeverdachte 7], opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende en bedreigende teksten zijn opgesteld dan wel vertaald, waaronder teksten inhoudend bedreiging met een terroristisch misdrijf, dat deze teksten zijn verspreid, onder meer onder een of meer leden van de groep, dat ook aan de verdachte een aantal opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende en/of bedreigende teksten, is doorgegeven, en dat de verdachte deze teksten aanwezig heeft gehad en al dan niet ook gehouden. De verdachte heeft daarbij aan terrorisme gerelateerd materiaal in zijn woning aanwezig gehad, zoals: vlaggen voor de jihadstrijd; een uitdraai van een MSN-hotmailbericht waarin de lezer wordt welkom geheten in
"onze terroristische organisatie" en omtrent het bereiken van de doelstelling van de organisatie wordt gezegd dat alle middelen moeten worden ingezet en wordt gesproken over de bereidheid tot het opofferen van het waardevolste (van het leven van die lezer) voor het welzijn van de mensheid; en gegevensdragers met filmmateriaal dat door de verbalisanten wordt beschreven als schokkende beelden van Amerikaanse en Britse gegijzelden die ter dood worden gebracht.
De verdediging heeft aangevoerd dat het merendeel van het onder de verdachte in beslag genomen materiaal niet van de verdachte was maar van [medeverdachte 3], die tijdelijk in zijn woning heeft verbleven, en dat niet is gebleken dat de verdachte van dit materiaal kennis heeft genomen. Echter het desbetreffende materiaal is in de woning van de verdachte aangetroffen; de verdachte heeft verklaard dat de computers in zijn woning van hem waren en ook door hem werden gebruikt, dat het Arabische materiaal weliswaar van [medeverdachte 3] was, maar dat hij de geschriften waarvan vast staat dat deze door [medeverdachte 7] (het hof begrijpt: [medeverdachte 7]) zijn vertaald, van hem waren, dat hij de open brieven aan Hirsi Ali en Aboutaleb heeft gedownload om deze te lezen en dat het zou kunnen dat hij het MSN-hotmailbericht van iemand heeft gekregen. In dat licht is, in samenhang met hetgeen hiervóór overigens is overwogen, voldoende aannemelijk geworden dat de verdachte wel degelijk op de hoogte is geweest van het oogmerk van de organisatie. Dat er ook (onder meer Arabisch) materiaal is geweest dat meer in het bijzonder aan [medeverdachte 3] kan worden toegeschreven, of waarvan hij geen kennis heeft genomen, doet daar niet aan af.
3.3.4 Deelnemingshandelingen
Hetgeen in het vorige hoofdstuk omtrent de misdrijven die als oogmerk van de groep golden is overwogen, neemt niet weg dat, zoals uit de bewijsmiddelen volgt, door een of meer leden van de groep in verband daarvan ook activiteiten werden ontplooid, die, hoewel op zichzelf (destijds) niet strafbaar gesteld, wel aan deze misdrijven verwant waren, in het verlengde daarvan lagen of slechts doordat zij niet in het openbaar plaatsvonden, niet strafbaar zijn.
Het hof denkt daarbij bijvoorbeeld aan oproepen via chatgesprekken om aan de gewapende strijd deel te nemen, het verheerlijken van of oproepen tot de gewelddadige jihad of het martelaarschap, dan wel het ten gehore brengen van audiomateriaal waarop dit gebeurt, het oproepen om ongelovigen te haten, het tonen van beeldmateriaal - kennelijk verband houdend met de gewelddadige jihad -, waarop te zien is dat personen om het leven worden gebracht, dan wel zelfmoordaanslagen plegen, het aan derden vertellen dat bepaalde personen dood moeten, of het opslaan en/of aanwezig hebben van documenten/bestanden met een, op zichzelf genomen, voor een derde bedreigende strekking.
In zoverre kunnen gedragingen van de verdachte op die gebieden voor de beoordeling van de vraag of hij aan de organisatie heeft deelgenomen van belang zijn. De deelneming kan immers - zoals gezegd - bestaan uit, op zichzelf genomen, niet strafbare gedragingen.
Indien dan de verdachte behoort tot de organisatie en in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en terroristische misdrijven, zijn in elk geval de volgende handelingen deelnemingshandelingen omdat deze onder die omstandigheden moeten worden beschouwd als een aandeel in, dan wel ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie:
a. het meermalen bijwonen van voornoemde bijeenkomsten, in samenhang met een of meer van de hierna onder b tot en met i te noemen deelnemingshandelingen;
b. het organiseren of faciliteren van voornoemde bijeenkomsten;
c. het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve rol op voornoemde bijeenkomsten;
d. het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen of bewerken van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/ bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf);
e. het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf) of het daartoe plannen maken;
f. het faciliteren van het digitaal verspreiden of anderszins gebruiken van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), waaronder ook is begrepen het lid maken van een MSN-groep van leden van de groep en het repareren van (hun) computers;
g. het in ontvangst nemen en opslaan en/of bewaren van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), in samenhang met het bijwonen van voornoemde bijeenkomsten;
h. het werven voor de gewapende strijd, het verheerlijken van of oproepen tot de gewelddadige jihad of het martelaarschap, dan wel het ten gehore brengen van audiomateriaal waarop dit gebeurt;
i. het tonen van beeldmateriaal - kennelijk verband houdend met de gewelddadige jihad -, waarop te zien is dat personen om het leven worden gebracht, dan wel zelfmoordaanslagen plegen.
3.3.5 Deelneming toegespitst op de verdachten
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier volgt in toereikende mate dat de verdachte een of meer van bovenbedoelde deelnemingshandelingen heeft verricht.
Voor zoveel nodig verwijst het hof nog naar hetgeen het hiervóór, onder 3.3.3, heeft overwogen."
2.3. Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in de art. 140 en 140a Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk (vgl. HR 21 december 2010, LJN BM4415, NJ 2011/21).
2.4. Uit zijn hiervoor onder 2.2.3 weergegeven beschouwingen volgt niet dat het Hof is uitgegaan van een ander begrip van "deelneming" in de zin van de art. 140 en 140a Sr dan hiervoor onder 2.3 vermeld.
2.5. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte
- meermalen bijeenkomsten heeft bijgewoond waarbij over de gewelddadige verspreiding van de islam werd gesproken en waarbij beeldmateriaal is vertoond waarop onthoofdingen en liquidaties te zien zijn;
- geschriften heeft verzameld en documenten van internet heeft gedownload met betrekking tot de gewelddadige jihad;
- aan elektronisch berichtenverkeer heeft deelgenomen waarin die gewelddadige jihad wordt gepropageerd; en ook
- beeldmateriaal en vlaggen heeft verzameld die met de gewelddadige jihad in verband te brengen zijn.
2.6. Uit deze gedragingen van de verdachte kan niet zonder meer worden afgeleid dat hij daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisaties bestaande oogmerk en derhalve aan die organisaties heeft "deelgenomen" in de hiervoor bedoelde betekenis. De bewezenverklaring is ten aanzien van dit delictsbestanddeel niet voldoende gemotiveerd.
De middelen treffen doel.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 juli 2012.