ECLI:NL:HR:2012:BW5161
Hoge Raad
- Cassatie
- W.A.M. van Schendel
- B.C. de Savornin Lohman
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Y. Buruma
- J. Wortel
- Rechtspraak.nl
Deelneming aan een criminele en terroristische organisatie en de bewijsvoering
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van deelneming aan een criminele en terroristische organisatie, zoals bedoeld in de artikelen 140 en 140a van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van de deelneming niet voldoende gemotiveerd was. De verdachte had in de periode van 1 mei 2003 tot en met 10 november 2004 deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, waaronder opruiing en bedreiging met terroristische misdrijven. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet daadwerkelijk een aandeel had gehad in de gedragingen van de organisatie.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen met betrekking tot het bestanddeel 'deelneming' uit eerdere rechtspraak en concludeerde dat uit de vastgestelde gedragingen van de verdachte niet zonder meer kon worden afgeleid dat hij daadwerkelijk had deelgenomen aan de organisatie. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering bij de vaststelling van deelneming aan criminele en terroristische organisaties, en dat de verdachte in zijn algemeenheid moet weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De zaak illustreert de complexiteit van het bewijs in zaken van deelneming aan criminele organisaties en de noodzaak voor een duidelijke motivering van de bewezenverklaring door de lagere rechters. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de vereisten voor deelneming aan dergelijke organisaties en de rol van bewijs in het strafrecht.