ECLI:NL:HR:2012:BW0726

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/01334
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van accountant bij aanpassing maatschapscontract

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van de accountant A&A in verband met een maatschapscontract dat in 1999 werd aangepast. Eiser, die samen met zijn vader een melkveehouderij exploiteert, heeft A&A aangesproken op tekortkomingen bij de aanpassing van dit contract. De aanleiding voor de aanpassing was de wens van eiser om het bedrijf van zijn vader over te nemen. Eiser stelt dat A&A niet heeft gezorgd voor een duidelijke en eenduidige maatschapsovereenkomst, wat heeft geleid tot onduidelijkheid over de waardering van de activa en de overnamesom. De rechtbank oordeelde dat A&A tekort was geschoten, maar de vordering van eiser werd niet toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van eiser afgewezen. Het hof oordeelde dat de maatschapsovereenkomst voldoende duidelijk was en dat eiser als agrariër op de hoogte moest zijn van de waarderingsmethoden. De Hoge Raad heeft het beroep van eiser verworpen en hem in de kosten van het geding veroordeeld. De zaak illustreert de verantwoordelijkheden van accountants bij het opstellen van contracten en de noodzaak voor duidelijke afspraken tussen partijen.

Uitspraak

25 mei 2012
Eerste Kamer
11/01334
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke,
t e g e n
ACCON AVM GROEP B.V. (voorheen: A&A accountants en adviseurs B.V.),
gevestigd te Roermond,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G.R. den Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en A&A.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 76287 / HA ZA 06-770 van de rechtbank Roermond van 20 februari 2008;
b. het arrest in de zaak HD 200.013.061 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 december 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
A&A heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en mr. R.L. de Graaff, advocaat bij de Hoge Raad. De zaak is voor A&A toegelicht door haar advocaat en mr. E.C. Rozeboom, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van A&A heeft bij brief van 6 april 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) [Eiser] heeft sinds 1984 met zijn vader (hierna: de vader) in maatschapsverband een melkveehouderbedrijf uitgeoefend. In april 1988 is een maatschapovereenkomst opgesteld. Aanleiding hiertoe was mede de inbreng in de maatschap door de vader per 1 mei 1988 van een woonhuis met ondergrond, bedrijfsgebouwen, erf, tuin en overige grond (landerijen). De onroerende zaken zijn ingebracht onder voorbehoud van de - toen al aanmerkelijke - stille reserves, indien en voor zover deze nog aanwezig zullen zijn op het moment van het beëindigen van de maatschapovereenkomst of op het moment dat deze, om wat voor reden dan ook, het maatschapvermogen verlaten, een en ander tot een maximumbedrag van ƒ 94.000,-- wat betreft de opstallen met ondergrond, erf en tuin, en van ƒ 690.000,-- wat betreft de overige grond.
(ii) In verband met de wens van [eiser] van bedrijfsopvolging is aan A&A, de accountant van de maatschap, gevraagd een nieuw maatschapscontract op te stellen om een (toekomstige) bedrijfsovername door [eiser] financieel te regelen. Dit contract is in juni 1999 getekend door (onder anderen) [eiser] en de vader en is met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1998 in werking getreden en luidt, voor zover van belang:
Art 6.I.B.
(De vader) heeft in de vennootschap ingebracht:
sedert 1 mei 1988:
(...)
De (...) inbreng is geschied onder voorbehoud van stille reserves, indien en voor zover deze nog aanwezig zullen zijn op het moment dat deze (...) het maatschapsvermogen verlaten, een en ander tot een maximumbedrag van f. 94.000,= (...) voor wat betreft de opstallen met ondergrond, erf en tuin en een maximumbedrag ad f. 690.000,= (...) voor wat betreft de overige grond.
Art. 12.1.G
De maatschap eindigt:
(...)
g. door een door de vennoten gezamenlijk genomen besluit tot beëindiging van de maatschap.
Art. 13 (Verdeling liquidatiesaldo)
1. Bij het eindigen van de maatschap wordt naar de toestand van het tijdstip van beëindiging een balans opgemaakt.
Op deze balans worden de bezittingen en schulden van de maatschap voor de werkelijke waarde opgenomen.
2. Voor zover de bezittingen en schulden volgens deze balans en volgens de eveneens per gelijke datum overeenkomstig de bepalingen in de voorgaande artikelen op te maken balans per saldo een verschil in waarde vertonen, wordt dit verschil als volgt verdeeld:
a. allereerst ontvangt (de vader) een vergoeding ter grootte van de door hem in artikel 6 lid 1 sub B voorbehouden stille reserves (zijnde de stille reserves per de datum van inbreng, te weten 1 mei 1988, indien en voor zover nog aanwezig);
b. [idem [eiser]]
c. de in de periode 1 mei 1988 tot 1 januari 1998 aangegroeide stille reserves zoals vastgelegd in artikel 6 lid 3, komen indien en voor zover nog aanwezig ten gunste van (de vader en [eiser]), ieder voor een gelijk deel;
d. hetgeen als positief of negatief saldo resteert, wordt als volgt verdeeld:
[de vader] 5%; [[eiser]] 95%.
3. (...)
4. Het bepalen van de waarde van de bezittingen en schulden als bedoeld in het eerste lid, geschiedt zo mogelijk door de vennoten (...) in onderling overleg. Indien de vennoten (...) geen overeenstemming weten te bereiken omtrent de waardebepaling (...), geschiedt deze vaststelling overeenkomstig hetgeen te dien aanzien in artikel 6 lid 5 werd bepaald. [bindend advies]
Art. 14 (Voortzetting)
(...)
2. Indien de maatschap eindigt op een andere wijze dan tengevolge van de hiervoor bedoelde gevallen [overlijden, faillissement, opzegging/ontbinding] kan voortzetting van het bedrijf door een van de vennoten plaatshebben, indien de vennoten daartoe in onderling overleg besluiten.
Art. 15: (Vermogensbeding) [recht op overname van vermogensbestanddelen door voortzettende vennoot]
Art. 16 (Uitkering waarde)
1. Indien wordt gebruik gemaakt van het recht tot voortzetting en verblijving en overname als bedoeld in de artikelen 14 en 15, zal de voortzettende vennoot de waarde van hetgeen aan hem verblijft resp. door hem wordt overgenomen - na aftrek van de door hem overgenomen verplichtingen - voor zover deze waarde aan de uittredende vennoot toekomt, aan de uittredende vennoot (...) moeten uitkeren.
Deze waarde zal worden vastgesteld in onderling overleg en indien dat geen resultaat heeft, overeenkomstig hetgeen te dien aanzien in artikel 6 lid 5 is bepaald.
Ten aanzien van de waardevaststelling van de landerijen en productierechten zijn de vennoten nu reeds voor alsdan overeengekomen:
a. dat de waarde van de landerijen zal worden vastgesteld op de waarde in verpachte staat;
(...)
2. De hiervoor bedoelde waarde zal aan de uittredende vennoot (...) moeten worden uitgekeerd (...).
(iii) In 2001 heeft [eiser] de wens te kennen gegeven het bedrijf over te nemen. Aanvankelijk heeft hij met de vader geen overeenstemming over de overdrachtsprijs kunnen bereiken. De vader heeft zich op de akte van 1999 beroepen en aanspraak gemaakt op een veel groter bedrag aan "uitkoop" dan waarop hij volgens [eiser] recht had. De onenigheid had vooral betrekking op de vraag welke waarde voor de landerijen en de overige onroerende zaken diende te worden aangehouden.
(iv) [Eiser] en de vader hebben op 8 september 2005 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is overeengekomen dat [eiser] alle door vader in de maatschap ingebrachte activa zal overnemen voor een bedrag van € 355.691,-- (kosten koper), dat hij € 115.652,-- in contanten zal betalen en dat hij het resterende bedrag van € 240.039,-- aan de vader schuldig zal blijven, welke schuld niet opeisbaar is behoudens in een aantal in de overeenkomst nader omschreven gevallen.
(v) In art. 4.2 van de vaststellingsovereenkomst is voor [eiser] de verplichting opgenomen om binnen een jaar na ondertekening een procedure tegen A&A te beginnen op grond van toerekenbaar tekortschieten van A&A bij het aanpassen van het maatschapscontract in 1999.
3.2 In dit geding heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat A&A tegenover hem is tekortgeschoten bij het aanpassen van de maatschapsovereenkomst in 1999. [Eiser] heeft onder meer een bedrag van € 240.039,-- gevorderd met het argument dat hij uit hoofde van het gewijzigde maatschapscontract het recht had om het aandeel van de vader in de maatschap over te nemen voor een bedrag van € 115.652,--, maar dat hij vanwege de onduidelijke opzet van dat contract heeft moeten instemmen met een overnamesom van € 355.691,--.
De rechtbank heeft geoordeeld dat A&A bij het aanpassen van de maatschapsovereenkomst, anders dan van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, niet heeft zorggedragen voor een slechts op één manier te interpreteren akte. De rechtbank heeft de gevorderde schadevergoeding van € 240.039,-- niet toegewezen, maar wel twee andere schadeposten.
3.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van [eiser] afgewezen.
Het hof heeft vastgesteld dat volgens [eiser] in de maatschapsakte de volgende drie wezenlijke fouten zijn aan te wijzen:
A. In art. 13 lid 1 wordt gewag gemaakt van waardering op basis van de "werkelijke waarde", hetgeen volgens [eiser] strijdig is met art. 16 lid 1 onder a, waarin staat dat de landerijen zullen worden gewaardeerd in verpachte staat.
B. In art. 16 lid 1 onder a wordt uitsluitend ten aanzien van de landerijen opgenomen dat deze in verpachte staat zouden worden gewaardeerd, terwijl het volgens [eiser] de bedoeling was dat dit ook voor de overige onroerende zaken zou gelden.
C. In art. 13 lid 2 aanhef en onder a. jo. art. 6 lid 1 onder B ligt volgens [eiser] besloten dat bij beëindiging van de maatschap de voorbehouden stille reserves tot een maximum van ƒ 690.000,-- plus ƒ 94.000,-- aan vader zouden toevallen. Dat was echter wat partijen destijds - in elk geval, naar A&A bekend was, [eiser] - juist niet beoogden, omdat daarmee voortzetting door [eiser] feitelijk onmogelijk zou zijn geworden, terwijl de gehele exercitie juist voor voortzetting was opgezet.
Het hof heeft ten aanzien van elk van deze door [eiser] gestelde fouten geoordeeld dat geen sprake is geweest van een tekortschieten van A&A. Met betrekking tot het hierboven onder B bedoelde verwijt heeft het [onder meer] geoordeeld:
"4.8.3.1. De waardering van de overige onroerende activa (niet zijnde landerijen) is relevant voor het aan [eiser] enerzijds en zijn vader anderzijds toekomende deel. De akte laat weinig misverstand bestaan over de vraag welke zaken bij voortzetting in verpachte staat zouden worden gewaardeerd: de landerijen. Er kan redelijkerwijze geen misverstand over hebben bestaan dat omtrent de overige onroerende zaken dus geen afspraken waren gemaakt. [Eiser] mag dan - naar hij herhaaldelijk heeft benadrukt - een volslagen leek zijn op juridisch gebied, hij moet als geen ander hebben geweten welke onroerende zaken deel uitmaakten van het maatschapsvermogen, en als agrariër moet hij op de hoogte zijn geweest van het verschil tussen waarderingen in vrije en in verpachte staat.
Dit alles betekent dat ook voor hem duidelijk moest zijn dat in de akte niet was opgenomen dat ook de overige onroerende zaken in verpachte staat zouden worden gewaardeerd. Als hij het hiermee niet eens was omdat anderszins zou zijn afgesproken, had hij dit vóór het tekenen van de akte moeten melden bij A&A.
4.8.3.2. [Eiser] stelt - onder meer onder verwijzing naar de getuigenverklaring van [betrokkene 1] - dat in de loop van de onderhandelingen meermalen aan de orde is geweest dat alle onroerende aktiva zouden worden gewaardeerd in verpachte/verhuurde staat, dat de akte daarvan afwijkt en dus fout is.
4.8.3.3. Ook indien inderdaad tijdens de onderhandelingen opstellingen ter tafel zijn geweest waarin werd uitgegaan van waardering van alle onroerende activa in verpachte/verhuurde staat, dan betekent dat niet automatisch dat A&A een fout heeft gemaakt door dit niet aldus te verwoorden in de akte. Onderhandelingen plegen een dynamisch proces te vormen waarbij elementen veranderen. Uiteindelijk komt er een definitieve tekst op tafel, zo ook in dit geval. Deze is, als gezegd, op dit punt niet voor misverstand vatbaar. Indien dienaangaande een verschil van mening tussen [eiser] en vader bleek te bestaan, wees de akte bovendien een uitweg, namelijk door middel van bindende advisering. Van een fout aan de zijde van A&A is dus niet gebleken."
3.4 Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen de verwerping door het hof van het hiervoor in 3.3 onder B bedoelde verwijt. Bij de beoordeling van dit onderdeel dient in aanmerking te worden genomen dat A&A zich in de feitelijke instanties op het standpunt heeft gesteld dat tussen [eiser] en de vader geen afspraak is gemaakt over de te zijner tijd te hanteren waarderingsgrondslag voor de overige onroerende zaken. In dat geval lag het op de weg van [eiser] als eisende partij om zijn standpunt, dat partijen - anders dan uit de tekst van de akte volgt - ook voor die overige onroerende zaken waardering in verpachte staat waren overeengekomen, te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Het hiervoor in 3.3 geciteerde oordeel van het hof moet kennelijk zo worden verstaan dat de cijferopstellingen uit de onderhan-delingen waarop [eiser] een beroep deed, nog niet wijzen op een uiteindelijk gemaakte afspraak ten aanzien van die waarderingsgrondslag en derhalve niet zodanige steun boden aan zijn standpunt dat dit (behoudens door A&A te leveren tegenbewijs) voor juist moest worden gehouden. Dit oordeel berust op een aan het hof voorbehouden waardering die in cassatie slechts kan worden onderzocht op begrijpelijkheid. Van onbegrijpelijkheid is geen sprake. Het hof behoefde zich niet van dit oordeel te laten weerhouden door de getuigenverklaring van [betrokkene 1] (voor zover hier van belang aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10), nu deze verklaring wat betreft de instemming van partijen met het rekenvoorbeeld uiteindelijk berust op een "gevoel" en uit die verklaring niet volgt dat de kwestie van de waarderingsgrondslag van de overige onroerende zaken anders dan bij de bespreking van dit rekenvoorbeeld aan de orde is geweest. Daaruit valt geen steun te putten voor het standpunt dat A&A deze kwestie diende te rekenen tot de op voorhand gemaakte afspraken en niet mocht beschouwen als een door partijen nader te regelen kwestie als bedoeld in art. 13 lid 4 van het contract, waarvoor - zoals het hof ook heeft overwogen - in geval van geschil te zijner tijd bindend adviseurs konden worden ingeschakeld. Ook de overige omstandigheden die het onderdeel noemt - onder meer dat de maatschapsakte moest dienen om de bedrijfsopvolging voor [eiser] financieel haalbaar te houden en dat waardering in verpachte staat in de branche gebruikelijk is - brengen nog niet mee dat in deze kwestie moet worden uitgegaan van een afspraak tussen [eiser] en de vader, mede gelet op het feit dat - zoals uit de stukken blijkt - hun belangen (ook) bij de onderhandelingen niet parallel liepen.
Een en ander brengt mee dat het onderdeel faalt.
3.5 De onderdelen 1 en 3 richten klachten tegen de hiervoor in 3.3.1 onder A en C bedoelde oordelen van het hof. Deze klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van A&A begroot op € 5.965,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren W.D.H. Asser, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 mei 2012.