10 april 2012
Strafkamer
nr. S 11/01827 H
Hoge Raad der Nederlanden
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 april 2005, nummer 20/004414-04, ingediend door mr. J. Serrarens, advocaat te Maastricht, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, verblijvende in het Forensisch Psychiatrisch Centrum de Kijvelanden te Poortugaal, woonplaats kiezende ten kantore van zijn raadsvrouwe.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 25 november 2004 - de aanvrager ter zake van "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden en gelast dat de aanvrager ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan, dat het onderzoek destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, dan wel zou hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, indien het Hof kennis zou hebben gehad van de door de 6-jarige [slachtoffer], verder: [slachtoffer], bij de politie in een studioverhoor op 24 november 2004 afgelegde verklaring welke, aldus de aanvrage, voor de aanvrager ontlastend is. Bij de aanvrage is een DVD gevoegd waarop dit studioverhoor is te zien en te horen.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
3.1. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage zal afwijzen.
3.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de conclusie van de Advocaat-Generaal ingekomen schrijven van de raadsvrouwe van de aanvrager, gedateerd 6 februari 2012.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
4.2. De aanvrager is veroordeeld voor het onzedelijk betasten van het destijds zesjarige meisje [slachtoffer] in juni 2004 in het woonhotel waar de aanvrager werkzaam en woonachtig was.
4.3. Het hierboven onder 2.2 bedoelde studioverhoor van 24 november 2004, noch een weergave daarvan in enig proces-verbaal bevond zich de door het Hof aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat het Hof destijds geen kennis heeft gehad van de inhoud van dit studioverhoor.
4.4. Voor een korte samenvatting van dat studioverhoor wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9. Daaruit valt het volgende af te leiden. Het studioverhoor met [slachtoffer] had betrekking op onderzoek naar mogelijk seksueel misbruik van haar door haar vader. Aan het eind van dat verhoor verklaart zij onder meer over door haar vader van haar gemaakte naaktfoto's. Daarna volgt de vraag of iemand anders wel eens "zoiets" bij haar heeft gedaan, welke vraag [slachtoffer] met "nee" beantwoordt. Enig verder onderzoek naar de vraag wat [slachtoffer] met dat antwoord bedoelde houdt het verhoor niet in.
4.5. Het bewijsmateriaal, waarover het Hof blijkens zijn arrest van 29 april 2005 beschikte, behelst onder meer verklaringen van de beide ouders van [slachtoffer], een door [slachtoffer] tijdens een studioverhoor van 11 augustus 2004 afgelegde verklaring en de verklaring van de aanvrager, inhoudende dat [slachtoffer] samen met haar broertje bij hem op de kamer heeft geslapen en bij hem film heeft gekeken op de avond dat haar vader in de kroeg achterbleef. Het Hof heeft blijkens zijn bewijsoverweging ten aanzien van het bewijs bijzonder gewicht toegekend aan de verklaring van de moeder van [slachtoffer], waarin zij onder meer verklaart dat haar dochtertje op 25 juli 2004 spontaan, in reactie op de vraag hoe het weekend bij haar vader was geweest, heeft verklaard, namelijk "Nee, ik heb bij [aanvrager] geslapen" en dat zij de volgende dag aan haar moeder heeft verteld dat en op welke wijze de aanvrager haar heeft betast.
4.6. Volgens de aanvrager heeft [slachtoffer] met haar antwoord op de in 4.4 weergegeven vraag onmiskenbaar te verstaan gegeven dat de aanvrager, anders dan zij in een eerder studioverhoor van 11 augustus 2004 heeft verklaard, de tenlastegelegde feiten niet heeft gepleegd. Die stelling vindt echter onvoldoende steun in het verhoor van 24 november 2004. Gelet op het moment waarop haar de desbetreffende vraag is gesteld, is niet onaannemelijk dat haar antwoord terugslaat op de kort daarvoor besproken van haar gemaakte foto's. De inhoud van bedoeld studioverhoor wekt derhalve niet het ernstige vermoeden dat, ware het Hof hiermee bekend geweest, dit zou hebben geleid tot vrijspraak van de veroordeelde.
4.7. In de aanvrage wordt voorts gesteld dat, ware de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie het proces-verbaal van het studioverhoor van [slachtoffer] van 24 november 2005 niet bij de processtukken in hoger beroep heeft gevoegd het Hof destijds bekend geweest, dit zou hebben geleid tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Daartoe wordt aangevoerd dat het "ondenkbaar" is dat het Openbaar Ministerie toentertijd niet bekend was met het bestaan van het bedoelde verhoor, zodat het niet anders kan dan dat het doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de aanvrager bij het recht op een eerlijk proces dit proces-verbaal buiten de stukken van het geding heeft gelaten.
Het aangevoerde kan niet het ernstig vermoeden wekken dat, ware het Hof met de genoemde omstandigheid bekend geweest, het onderzoek van de zaak tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie had geleid. Mede in aanmerking genomen dat het studioverhoor betrekking had op een andere verdachte dan de aanvrager en, naar uit het hiervoor in 4.5 en 4.6 overwogene volgt, uit de inhoud van dat verhoor niet met voldoende mate van duidelijkheid kan worden afgeleid dat het slot daarvan betrekking had op de zaak van de aanvrager, kan de gestelde handelwijze van het Openbaar Ministerie niet de conclusie wettigen dat het doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de aanvrager heeft gehandeld, waardoor aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
4.8. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage ongegrond is en als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 10 april 2012.