ECLI:NL:HR:2012:BV7077

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00578
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over inbeslaggenomen voorwerpen en redelijke termijn in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1980 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Veenhuizen', had beroep ingesteld tegen het arrest van het Hof, dat op 4 januari 2011 was gewezen. De advocaat van de verdachte, mr. B.P. de Boer, had middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Machielse concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor zover er geen beslissing was genomen over de inbeslaggenomen voorwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had nagelaten een beslissing te nemen over deze voorwerpen, wat in strijd was met artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering.

Daarnaast werd er geklaagd over de overschrijding van de inzendtermijn van de stukken door het Hof. De Hoge Raad oordeelde echter dat, omdat de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep werd afgedaan, de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate werd gecompenseerd. Hierdoor kon niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest, maar alleen voor zover het betrekking had op de inbeslaggenomen voorwerpen, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling. Het beroep van de verdachte werd voor het overige verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van inbeslaggenomen voorwerpen in strafzaken en de noodzaak om de redelijke termijn in cassatieprocedures in acht te nemen.

Uitspraak

28 februari 2012
Strafkamer
nr. S 11/00578
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 4 januari 2011, nummer 21/000440-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Groot Bankenbosch" te Veenhuizen.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend voor zover daarin geen beslissing is genomen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen, tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
Het middel klaagt terecht dat het Hof heeft nagelaten op de voet van art. 353 Sv een beslissing te nemen met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Nu de Hoge Raad de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
4.3. Het middel faalt derhalve.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarin geen beslissing is genomen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 28 februari 2012.