ECLI:NL:HR:2012:BV6666

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05308
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kennisgeving van rijbewijs schorsing en de redelijke wetenschap van de verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het besturen van een motorrijtuig terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst, zoals bepaald in artikel 9.5 van de Wegenverkeerswet 1994. Het Hof had vastgesteld dat een aangetekende brief van het CBR, waarin de schorsing van het rijbewijs werd medegedeeld, retour was gekomen met de mededeling 'niet afgehaald'. De verdachte was vrijgesproken omdat het Hof oordeelde dat niet bewezen kon worden dat hij 'redelijkerwijs moest weten' dat zijn rijbewijs geschorst was.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheid dat de verdachte kennis had kunnen nemen van de aangetekende brief, maar dit niet heeft gedaan, niet betekent dat dit voor zijn risico komt. De Hoge Raad benadrukte dat de eisen voor 'redelijkerwijs moeten weten' zwaarder zijn dan enkel verwijtbaarheid. Het Hof had terecht geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de schorsing van zijn rijbewijs.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak voor duidelijke kennisgeving van schorsingen en de hoge eisen die worden gesteld aan de kennisgeving aan de verdachte. Dit arrest heeft implicaties voor de interpretatie van de Wegenverkeerswet en de verantwoordelijkheden van bestuurders met betrekking tot hun rijbewijs.

Uitspraak

13 maart 2012
Strafkamer
nr. S 10/05308
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 18 augustus 2010, nummer 21/001282-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat "de omstandigheid dat verdachte kennis had kunnen nemen van de aangetekende brief maar dat niet heeft gedaan, niet mee[brengt] dat zulks voor risico van de verdachte dient te komen en aldus bewezen kan worden dat verdachte redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst", althans de vrijspraak niet begrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 10 november 2006 te Utrecht terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131 derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, voor een of meer categorieën van motorrijtuigen was geschorst, gedurende de tijd dat die schorsing van kracht was, op een weg, de Voorstraat een motorrijtuig, (bestelauto) van de categorie of categorieën, waarop de schorsing betrekking had, heeft bestuurd."
2.2.2. Het Hof heeft de verdachte van dit feit vrijgesproken en deze beslissing als volgt gemotiveerd:
"Het besluit tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van verdachte is zowel per aangetekende als per gewone brief verzonden naar verdachtes GBA-adres. De aangetekende brief is retour gekomen met de mededeling "niet afgehaald". De gewone brief is niet retour gekomen. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte tot het moment van aanhouding bekend was met het besluit tot schorsing.
De vraag die het hof moet beantwoorden is of bewezen kan worden dat verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs geschorst was. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Overtreding van artikel 9 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994 levert een misdrijf op waardoor aan het bestanddeel "redelijkerwijs moeten weten" zwaardere eisen worden gesteld dan een enkele verwijtbaarheid. Uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot schorsing van de verdachte per gewone brief aan diens GBA-adres is verzonden en niet retour is gekomen, kan niet worden afgeleid dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst. Voorts brengt de omstandigheid dat verdachte kennis had kunnen nemen van de aangetekende brief maar dat niet heeft gedaan, niet mee dat zulks voor risico van de verdachte dient te komen en aldus bewezen kan worden dat verdachte redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst."
2.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 9, vijfde lid, WVW 1994. Het in de tenlastelegging voorkomende begrip 'redelijkerwijs moest weten' is gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in deze bepaling.
2.4. Het Hof, dat heeft vastgesteld dat de naar het GBA-adres van de verdachte verzonden aangetekende brief retour is gekomen met de mededeling "niet afgehaald", heeft geoordeeld dat aan de omstandigheid dat het voor risico van de verdachte komt dat hij niet heeft kennisgenomen van de inhoud van de aangetekende brief, niet de conclusie kan worden verbonden dat hij redelijkerwijs moest weten dat de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'redelijkerwijs moet weten' als bedoeld in art. 9, vijfde lid, WVW 1994.
2.5. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 13 maart 2012.