ECLI:NL:HR:2012:BV3678

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/05322
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van het CMR-Verdrag op multimodaal vervoer

In deze zaak gaat het om de vraag of het CMR-Verdrag van toepassing is op multimodaal vervoer dat geen stapelvervoer betreft. De Hoge Raad heeft op 1 juni 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin IF SKADEFÖRSÄKRING AB en SIF LTD, beide gevestigd in respectievelijk Zweden en IJsland, als eiseressen optraden tegen EIMSKIPAFELAG ISLANDS EHF, gevestigd in IJsland, die als verweerster in cassatie fungeerde. De zaak betreft een geschil over schadevergoeding voor een verloren lading, waarbij de schade is ontstaan tijdens het vervoer over de weg. De Hoge Raad oordeelde dat het CMR-Verdrag in het algemeen niet van toepassing is op multimodaal vervoer dat geen stapelvervoer betreft, ook niet als de schade aan de lading is ontstaan tijdens het vervoer over de weg. Dit oordeel is gebaseerd op een uniforme verdragsuitleg en de noodzaak van rechtszekerheid in de vervoerssector. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiseressen en veroordeelde hen in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Eimskip op nihil zijn begroot. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke regels en de noodzaak om de toepasselijkheid van verdragen in het internationale handelsverkeer te verduidelijken.

Uitspraak

1 juni 2012
Eerste Kamer
10/05322
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. IF SKADEFÖRSÄKRING AB, tevens handelende onder de naam IF P&C Insurance LTD,
gevestigd te Stockholm, Zweden,
2. SIF LTD,
gevestigd te Hafnarfjördur, IJsland,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
EIMSKIPAFELAG ISLANDS EHF,
gevestigd te Reykjavik, IJsland,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Eiseressen zullen hierna ook worden aangeduid als IF en SIF en verweerster als Eimskip.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 231066/HA ZA 05-124 van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2007;
b. het arrest in de zaak 105.006.644 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 juni 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben IF en SIF beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Eimskip is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping.
De advocaat van IF en SIF heeft bij brief van 23 februari 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 12 november 2003 heeft SIF opdracht gegeven aan Eimskip tot vervoer van een container gezouten vis van Reykjavik naar Rotterdam met het zeeschip "Goðafoss" en vandaar naar een eindbestemming te Napels. Op het vervoer zijn de door Eimskip gehanteerde "Terms and conditions for transport" van toepassing.
(ii) Eimskip heeft voor dit vervoer een Non-Negotiable Sea Waybill for Combined Transport or Port to Port Shipment afgegeven. Dit CT-document noemt SIF als shipper, de afnemer te Napels als consignee, Reykjavik als Port of Loading, Rotterdam als Port of Discharge en Napels als Place of Delivery. De transportmodaliteit voor het traject van Rotterdam naar Napels is niet vermeld. Feitelijk vond dit transport plaats over de weg door een chauffeur van de door Eimskip ingeschakelde Napolitaanse vervoerder Del Vecchio S.r.L. De zending is niet bij de geadresseerde afgeleverd en is ook niet teruggevonden.
De chauffeur zou onderweg zijn overvallen en van de lading zijn beroofd.
3.2.1 SIF en haar goederentransportverzekeraar IF stellen schade te hebben geleden ten belope van het aan de geadresseerde in rekening gebrachte bedrag van € 134.628,--. Zij vorderen op de voet van art. 17 lid 1 CMR dat Eimskip wordt veroordeeld tot vergoeding van deze schade. Zij baseren de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op art. 31 lid 1, aanhef en onder b, CMR, stellende dat Rotterdam de in deze bepaling bedoelde "plaats van inontvangstneming der goederen" is.
Eimskip heeft bij incidentele conclusie gevorderd dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart.
Zij beroept zich daarvoor op de forumkeuzeclausule uit de toepasselijke "Terms and conditions for transport", die als volgt luidt:
"26. Jurisdiction and Law:
Except as provided in Clause 24 (USA Clause paramount) the contract evidenced by this Bill of Lading shall be governed by the law of Iceland and any dispute arising hereunder shall be determined by the Icelandic Courts according to Icelandic law to the exclusion of the jurisdiction of the courts of any other country".
3.2.2 De rechtbank heeft zich bevoegd verklaard tot kennisneming van het geschil. Zij overwoog dat het CMR-Verdrag van toepassing is op het wegvervoer van Rotterdam naar Napels en dat onder "plaats van inontvangstneming der goederen" moet worden verstaan de plaats waar Eimskip, dan wel de door haar ingeschakelde hulppersoon, de container ten vervoer over de weg in ontvangst heeft genomen. Nu het CMR-Verdrag van toepassing is, is de forumkeuzeclausule ingevolge art. 31 CMR-Verdrag nietig.
3.2.3 Het hof heeft dit vonnis vernietigd en geoordeeld dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid heeft om van het geschil kennis te nemen. Volgens het hof is het CMR-Verdrag niet van toepassing op het onderhavige vervoer, zodat de forumkeuzeclausule niet wegens strijd met dat verdrag nietig is. Het hof beriep zich op de bewoordingen waarin art. 1 van het CMR-Verdrag is gesteld, de regeling van art. 2 van de CMR, het ondertekeningsprotocol, de uitspraak van het Bundesgerichtshof van 17 juli 2008, I ZR 181/05 in samenhang met de uitlegvoorschriften van het Weens Verdragenverdrag en het onderwerp en doel van het CMR-Verdrag, alsmede op de wenselijkheid van een uniforme verdragsuitleg in het belang van het internationale handelsverkeer. Aan deze argumenten wordt volgens het hof onvoldoende afbreuk gedaan door de omstandigheid dat het Engelse Court of Appeal in een uitspraak van 27 maart 2002, 2 Lloyds Rep. 25, anders heeft geoordeeld, mede omdat in deze uitspraak wordt verwezen naar uitspraken waaruit de autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodaal vervoer niet onmiskenbaar volgt. Voorts is van belang dat in Nederland niet van een heersende leer kan worden gesproken die zich voorstander toont van autonome toepasselijkheid van de CMR op internationaal wegtransport als onderdeel van multimodaal vervoer; hetzelfde geldt voor de andere verdragsstaten.
Ten slotte kleven praktische bezwaren aan autonome toepasselijkheid van de CMR op multimodale contracten, juist ook vanwege de bevoegdheidsregeling in dat verdrag.
3.3 Het hiertegen gerichte middel stelt in de kern twee vragen aan de orde: of het CMR-Verdrag in het algemeen van toepassing is op multimodaal vervoer dat niet betreft het zogeheten stapelvervoer en, bij ontkennende beantwoording daarvan, of dat wél het geval is indien de schade aan de lading is ontstaan tijdens het vervoer over de weg.
3.4.1 Voor de beantwoording van de eerste vraag is van belang dat art. 1 lid 4 CMR:
"4. Dit Verdrag is niet van toepassing:
a. op vervoer, bewerkstelligd overeenkomstig internationale postovereenkomsten,
b. op vervoer van lijken,
c. op verhuizingen."
een drietal vormen van vervoer vermeldt waarop het Verdrag niet van toepassing is; daartoe behoort niet het multimodale vervoer. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat het CMR-Verdrag ook op deze vorm van vervoer van toepassing is. Het ondertekeningsprotocol bij het CMR-Verdrag bevat immers onder meer de volgende passage:
"Op het tijdstip van ondertekening van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, zijn de ondergetekenden, behoorlijk gevolmachtigd, de volgende verklaring en precisering overeengekomen:
1. (...)
2. Ad artikel 1, vierde lid: De ondergetekenden verbinden zich te onderhandelen over verdragen nopens de overeenkomst tot verhuizing en de overeenkomst tot gecombineerd vervoer.'
De omstandigheid dat de verdragsluitende partijen zich uitdrukkelijk hebben verbonden te onderhandelen over verdragen nopens de overeenkomst tot gecombineerd (multimodaal) vervoer, impliceert in elk geval dat dit Verdrag volgens de verdragsluitende partijen niet in alle opzichten een passende regeling bevat voor deze vorm van vervoer, en kan zelfs ook aldus worden uitgelegd dat die partijen hebben bedoeld dat het multimodale vervoer in zijn algemeenheid niet binnen het toepassingsgebied van het CMR-Verdrag valt.
3.4.2 Met deze laatstbedoelde uitleg strookt het bepaalde in art. 2 lid 1 CMR, dat juist erop wijst dat multimodale vervoerovereenkomsten niet binnen het toepassingsgebied van het CMR-Verdrag vallen. Het artikellid luidt, voor zover van belang, als volgt:
"1. Wanneer het voertuig, waarin de goederen zich bevinden, over een gedeelte van het traject wordt vervoerd over zee, per spoor, over de binnenwateren of door de lucht, zonder dat de goederen - behoudens ter toepassing van de bepalingen van artikel 14 - uit dat voertuig worden gehaald, blijft dit Verdrag niettemin van toepassing op het gehele vervoer. (...)".
De omstandigheid dat deze bepaling het stapelvervoer uitdrukkelijk binnen het toepassingsgebied van het CMR-Verdrag brengt terwijl dit een vorm van multimodaal vervoer is, wijst - evenals het ondertekeningsprotocol - erop dat het multimodale vervoer in zijn algemeenheid niet binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag valt.
3.4.3 Ontkennende beantwoording van de eerste hiervoor in 3.2 vermelde vraag strookt met de door het hof aangehaalde uitspraak van het Bundesgerichtshof van 17 juli 2008. Het belang van het internationale handelsverkeer is gediend met een uniforme verdragsuitleg, zodat ook het bestaan van deze uitspraak als argument kan dienen voor een ontkennend antwoord op die vraag. In dit verband verdient nog opmerking dat het Engelse Court of Appeal (in de hiervoor in 3.2.3 aangehaalde uitspraak) weliswaar anders heeft geoordeeld, maar dat aan dat oordeel minder gewicht toekomt op de door het hof genoemde gronden.
3.4.4 Alles afwegend is de Hoge Raad van oordeel dat moet worden aanvaard dat het CMR-Verdrag in het algemeen niet van toepassing is op multimodaal vervoer dat geen stapelvervoer betreft.
3.5.1 Wat betreft de tweede hiervoor in 3.3 geformuleerde vraag geldt dat de formulering van art. 1 lid 1 CMR:
"1. Dit Verdrag is van toepassing op iedere overeenkomst onder bezwarende titel voor het vervoer van goederen over de weg door middel van voertuigen, wanneer de plaats van inontvangstneming der goederen en de plaats bestemd voor de aflevering, zoals deze zijn aangegeven in de overeenkomst, gelegen zijn in twee verschillende landen, waarvan tenminste één een bij het Verdrag partij zijnd land is, ongeacht de woonplaats en de nationaliteit van partijen."
een aanwijzing bevat in de richting van een bevestigend antwoord daarvan. Dit eerste lid verklaart het Verdrag immers, onder de daarin nader aangegeven voorwaarden, van toepassing op iedere overeenkomst onder bezwarende titel voor het vervoer van goederen over de weg door middel van voertuigen. Dit argument geeft echter niet de doorslag, reeds omdat de tekst van een verdrag slechts een van de aanknopingspunten is voor de uitleg daarvan (zie art. 31 van het Verdrag van 23 mei 1969, Trb. 1977, 169). Bovendien is het op het wegtraject betrekking hebbende gedeelte van een multimodale vervoerovereenkomst niet hetzelfde als een zelfstandige overeenkomst voor het vervoer van goederen over de weg.
3.5.2 Tegenover dit argument staat dat het in het geval van geheel of gedeeltelijk verlies of van beschadiging van de vervoerde goederen, ontstaan tussen het ogenblik van de inontvangstneming en van de aflevering daarvan, zeer wel tussen partijen betwist kan zijn in welke fase van het totale vervoertraject de schade is ontstaan.
Mede gelet op de rechtszekerheid, die in de vervoersector om diverse redenen van groot belang is, is het ongewenst dat dit debat medebepalend zou zijn voor de beantwoording van de vraag welke rechter bevoegd is over het geschil van partijen te oordelen. Daarbij komt dat de uitkomst van dit debat dan indirect tevens medebepalend zou zijn voor de beantwoording, naar het nationale IPR van de bevoegde rechter, van de vraag welk recht, uitsluitend dan wel in aanvulling op het CMR-Verdrag, van toepassing is op het geschil. Ook dat is ongewenst.
Aan vorenstaande bezwaren doet niet af dat in een voorkomend geval - zoals het onderhavige - kan vaststaan dat de schade is ontstaan tijdens het wegtraject.
3.5.3 Deze argumenten afwegend is de Hoge Raad van oordeel dat ook de tweede hiervoor in 3.3 geformuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord omdat een stelsel waarin de toepasselijke regels veranderen al naar gelang het specifieke vervoertraject, onwerkbaar is.
3.6 Het vorenoverwogene brengt mee dat de hiervoor in 3.2.1 aangehaalde forumkeuzeclausule - waaraan tevens een rechtskeuze is verbonden - niet voor nietig moet worden gehouden ingevolge art. 31 van het CMR-Verdrag.
Hierop stuit het middel in al zijn onderdelen af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt IF en SIF in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Eimskip begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 1 juni 2012.