ECLI:NL:HR:2012:BV1293

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/01270
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de uitvoering van een convenant houdende financieringsregeling voor vennootschappen in financiële problemen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Coöperatieve Rabobank Twente Oost U.A. en [verweerder]. De zaak betreft de uitvoering van een convenant dat was gesloten tussen de Rabobank en de [C] Groep, waarin afspraken waren gemaakt over de financiering van vennootschappen die in financiële problemen verkeerden. De Rabobank had in 2002 een convenant gesloten met de [C] Groep, waarin werd afgesproken dat de bank tijdelijk krediet zou verlenen om de financiële situatie van de vennootschappen te stabiliseren. Echter, eind 2002 heeft de Rabobank het krediet verlaagd, wat leidde tot het faillissement van verschillende vennootschappen binnen de [C] Groep.

[Verweerder] heeft de Rabobank aangeklaagd voor schadevergoeding, stellende dat de bank tekortgeschoten was in de uitvoering van het convenant door het krediet vroegtijdig in te perken en betalingsopdrachten niet uit te voeren. De rechtbank en het gerechtshof hebben in eerdere instanties geoordeeld dat de Rabobank inderdaad in strijd met het convenant heeft gehandeld. De Hoge Raad heeft het beroep van de Rabobank verworpen en bevestigd dat de bank niet gerechtigd was om het krediet te verlagen en dat zij aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] heeft geleden als gevolg van deze tekortkomingen.

De Hoge Raad heeft de Rabobank veroordeeld tot schadevergoeding, waarbij het hof had geoordeeld dat de beperking van het krediet voor een deel aan [verweerder] zelf was toe te rekenen. De uiteindelijke beslissing van de Hoge Raad bevestigt de eerdere oordelen van de lagere rechters en onderstreept het belang van het nakomen van afspraken in financiële overeenkomsten.

Uitspraak

20 april 2012
Eerste Kamer
11/01270
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
COÖPERATIEVE RABOBANK TWENTE OOST U.A., rechtsopvolgster onder algemene titel van Coöperatieve Rabobank Ootmarsum-Denekamp U.A.,
gevestigd te Oldenzaal,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, thans mr. P.A. Ruig,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Rabobank en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 68792 ha za 86 van 2005 van de rechtbank Almelo van 11 mei 2005 en 15 februari 2006;
b. de arresten in de zaak 104.002.238 van het gerechtshof te Arnhem van 27 januari 2009 (tussenarrest) en 23 november 2010 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft Rabobank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat en voor de Rabobank door mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. R.L.M.M. Tan, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Mrs. De Bie Leuveling Tjeenk en Tan, voornoemd, hebben bij brief van 27 januari 2012 namens de Rabobank op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan, voor zover nog van belang, van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] heeft een assurantiebedrijf geëxploiteerd door middel van de vennootschap [A] B.V., voorheen geheten [B] B.V. Deze vennootschap was gelieerd aan een groot aantal andere ondernemingen, merendeels eveneens gedreven door vennootschappen van [verweerder] (hierna tezamen: de [C] Groep). De [C] Groep werd gefinancierd door Rabobank.
(ii) In 2002 is de [C] Groep in financiële problemen gekomen. In verband daarmee is op 27 juni 2002 een convenant gesloten tussen Rabobank, de [C] Groep, [verweerder] en de belangrijkste verzekeraars waarmee het assurantiebedrijf zaken deed. Dat convenant betrof, naar de tekst ervan vermeldt, geen schuldenakkoord of sanering, maar had in de eerste plaats ten doel het "temporiseren van openstaande schulden en het tijdelijk financieren ter overbrugging, zodanig dat in de komende 18 maanden voldoende financieringsruimte ontstaat ter overleving van het assurantiebedrijf, de makelaardij en de vastgoedactiviteiten, allen deel uitmakend van de [C] Groep". Het convenant bevat "de voorwaarden van herstructurering (...) voor de komende 18 maanden en de condities waaronder de tekenende partijen bereid zijn het vertrouwen te geven aan de [C] Groep".
(iii) In het convenant wordt een additionele financieringsbehoefte tot medio 2003 van de [C] Groep vastgesteld van f 6.813.000,--. De herfinanciering van deze financieringsbehoefte vindt blijkens het convenant plaats door:
- Rabobank door tijdelijke verhogingen van de kredieten in rekening-courant van de [C] Groep tot een totaalbedrag van f 2 miljoen;
- de fiscus en het GAK door het toestaan van een 'grace period' vanaf 1 juni 2002 tot en met mei 2003, hetgeen tijdelijk f 1,2 miljoen zou opleveren, waarna betaling in zes gelijke termijnen zou moeten plaatsvinden;
- de verzekeraars door 60% bevriezing van de saldi van de rekeningen-courant die de [C] Groep met die verzekeraars onderhield.
(iv) Onder het kopje "Aflossing en termijnen" bepaalt het convenant dat de bevroren rekening-courantstanden met de verzekeraars in zes gelijke maandtermijnen worden afgelost, ingaande 1 januari 2003 en dat het niet-bevroren deel van de rekening-courantstanden in twee tranches in september en december 2002 aan de verzekeraars wordt betaald. Ten aanzien van de tijdelijke verhoging van de rekening-courantfaciliteit van f 2 miljoen, zoals verstrekt door Rabobank, wordt bepaald dat deze in acht maandelijkse termijnen wordt afgebouwd vanaf maart 2003.
(v) Het convenant vermeldt over zijn looptijd dat het in principe geldt voor de gehele periode beginnende op het moment van ondertekening per 30 juni 2002 tot en met 31 december 2003, echter met tussentijdse "ijk momenten" op 1 oktober 2002, 1 april 2003 en 1 oktober 2003 voor eventuele bijstellingen ervan. Voor zover partijen in dat kader constateren dat "binnen een redelijke en billijke bandbreedte voldaan wordt aan de condities zoals verwoord in dit convenant", zal volgens het convenant worden ingestemd met de volgende periode.
(vi) Als Bijlage 2 bevat het convenant een "Samenvatting Financieringsvoorstel Rabobank", waarin de in het convenant overeengekomen additionele financiering door Rabobank van f 2 miljoen nader wordt uitgewerkt. Dit stuk is de samenvatting van een financieringsregeling die naderhand in september 2002 is ondertekend door Rabobank en door [verweerder].
(vii) In het kader van het convenant en de onder (vi) genoemde regeling heeft Rabobank € 900.000 geleend aan [verweerder] in privé. [Verweerder] diende dat bedrag te gebruiken - hetgeen hij ook heeft gedaan - om 'overstanden' op enkele rekeningen-courant van [C]-vennootschappen aan te zuiveren.
(viii) Eind december 2002 heeft Rabobank op een tweetal rekeningen van vennootschappen van de [C] Groep het krediet verlaagd, met respectievelijk € 453.780,-- en € 399.532,--. Daarvan heeft zij bij brief van 31 december 2002 mededeling gedaan aan [verweerder].
(ix) In maart 2003 is een aantal vennootschappen van de [C] Groep gefailleerd.
3.2 In deze procedure vordert Rabobank in conventie, voor zover thans in cassatie nog van belang, betaling van [verweerder] van een bedrag van € 992.850,--, te vermeerderen met rente en kosten, uit hoofde van de in 3.1 onder (vii) genoemde lening.
[verweerder] heeft zich tegen de vordering verweerd met de stelling (a) dat Rabobank is tekortgeschoten in de uitvoering van het convenant en dat zij deswege verplicht is tot schadevergoeding omdat zij zich niet aan het convenant en de in 3.1 onder (vi) bedoelde uitwerking daarvan heeft gehouden door eind december 2002 over te gaan tot vergaande inperking van het krediet van diverse rekeningen-courant van [C]-vennootschappen, waardoor betalingsopdrachten, onder meer ter zake van salarissen, niet meer werden uitgevoerd, en het faillissement onafwendbaar werd.
Voorts heeft [verweerder] gesteld (b) dat Rabobank gehandeld heeft in strijd met de redelijkheid en billijkheid: indien [verweerder] geweten had dat Rabobank in strijd met de afspraken het krediet vroegtijdig zou inperken, zou hij nooit in privé € 900.000,-- van Rabobank hebben geleend om in het bedrijf te steken. Volgens [verweerder] komt het erop neer dat Rabobank een bedrag van hem in privé heeft geïncasseerd en vervolgens de stekker uit zijn bedrijf heeft getrokken. Nu Rabobank (als enige) het convenant niet is nagekomen, zou het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat zij [verweerder] houdt aan verplichtingen die onlosmakelijk met het convenant verbonden zijn.
In reconventie vordert [verweerder] van Rabobank schadevergoeding uit hoofde van de door hem gestelde toerekenbare tekortkoming. [Verweerder] stelt in dat verband dat zijn schade bestaat uit het verlies van (achtergestelde) leningen en pensioenrechten die hij in zijn bedrijf had gestoken, gezamenlijk ter hoogte van € 3.000.000. Volgens [verweerder] heeft hij deze als gevolg van het faillissement verloren, hetgeen niet nodig zou zijn geweest indien Rabobank haar verplichtingen uit het convenant was nagekomen.
3.3 Het hof heeft in zijn arresten de hiervoor in 3.2 onder (a) en (b) genoemde stellingen van [verweerder] beide gegrond geoordeeld. Op grond daarvan heeft het in reconventie Rabobank veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat. In conventie heeft het geoordeeld dat de beperking van het krediet eind december 2002 mede te wijten is geweest aan het feit dat [verweerder] Rabobank onvoldoende op de hoogte heeft gehouden van de relevante ontwikkelingen en dat de beperking van het krediet daarom voor 30% is toe te rekenen aan [verweerder]. Op grond daarvan heeft het geoordeeld dat Rabobank slechts aanspraak kan maken op 30% van het bedrag van haar vordering uit de lening. In conventie heeft het hof [verweerder] daarom veroordeeld een bedrag van € 297.855,-- aan Rabobank te betalen ter zake van de lening.
3.4.1 Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen de oordelen van het hof in rov. 4.7 van zijn tussenarrest en rov. 2.1 en 2.19-2.22 van zijn eindarrest. In rov. 4.7 heeft het hof de stelling van de bank verworpen dat zij niet in strijd met het convenant heeft gehandeld omdat zij eind 2002 de kredietruimte niet verder heeft ingeperkt dan zij op grond van het convenant mocht en dat zij niet is overgegaan tot blokkering van de rekeningen-courant dan wel tot het niet-uitvoeren van opdrachten. Het hof verwijst in dit verband naar diverse uitlatingen van Rabobank in de stukken van het geding die inhouden dat zij zich vanaf eind december 2002 niet meer aan het convenant gebonden achtte en dit toen niet meer heeft uitgevoerd, en naar de erkenning van Rabobank dat zij eind december 2002 het krediet met € 453.780,-- (f 1 miljoen) heeft ingeperkt. In het licht hiervan kan aan het debat van partijen over de beperking van het krediet en de uitvoering van betaalopdrachten voorbij worden gegaan, aldus het hof.
In rov. 2.1 van zijn eindarrest overweegt het hof dat "sedert het tussenarrest, rov. 4.7" vaststaat dat Rabobank in december 2002/januari 2003 het convenant niet meer naleeft door het krediet in te perken en betalingsopdrachten niet meer uit te voeren.
Het constateert dat Rabobank dit alsnog is gaan betwisten na pleidooi in hoger beroep. Volgens het hof is deze betwisting echter te laat gedaan en is er daarom geen reden het debat op dit punt te (her)openen.
In rov. 2.19-2.22 van zijn eindarrest heeft het hof, voortbouwend op de hiervoor genoemde oordelen, geoordeeld dat Rabobank eind december 2002/begin januari 2003 niet tot inperking van het krediet en niet-uitvoering van betalingsopdrachten mocht overgaan.
3.4.2 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof in rov. 2.1 van zijn eindarrest onbegrijpelijk is omdat het hof in rov. 4.7 van zijn tussenarrest in het midden heeft gelaten of Rabobank, door het krediet in te perken en betalingsopdrachten niet meer uit te voeren, in strijd met het convenant heeft gehandeld.
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van rov. 4.7 en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in deze rechtsoverweging niet in het midden gelaten of Rabobank, door het krediet in te perken en betalingsopdrachten niet meer uit te voeren, in strijd met het convenant heeft gehandeld, maar geoordeeld dat Rabobank, met haar erkenning dat zij eind december 2002 het krediet met € 453.780,-- heeft ingeperkt, tevens heeft erkend daarmee (in zoverre) het convenant niet te hebben nageleefd. De verwijzing door het hof naar eerstgenoemde erkenning valt immers in het verband van rov. 4.7 niet in andere zin te begrijpen. Dit oordeel van het hof is ook begrijpelijk, gelet op de door Rabobank niet bestreden stelling van [verweerder] dat Rabobank volgens de gemaakte afspraken niet gerechtigd was het krediet met de hiervoor in 3.1 achter (viii) genoemde bedragen in te perken, maar dat krediet diende te continueren, nu [verweerder] aan de daartoe gestelde voorwaarden had voldaan.
3.4.3 Het onderdeel klaagt in de tweede plaats dat het hof in genoemde rechtsoverwegingen zonder motivering is voorbijgegaan aan een aantal in het onderdeel genoemde stellingen van Rabobank. De eerste daarvan luidt dat Rabobank gerechtigd was tot de kredietbeperking eind december 2002. Rabobank heeft voor deze stelling verwezen naar de voorwaarden van de hiervoor in 3.1 onder (vi) genoemde regeling. Het is echter juist in dit verband dat [verweerder] zijn hiervoor in 3.4.2 genoemde stelling heeft aangevoerd dat Rabobank eind december 2002 niet gerechtigd was het krediet te beperken, nu [verweerder] had voldaan aan de in genoemde regeling gestelde voorwaarden voor voortzetting van het krediet, welke stelling Rabobank, zoals overwogen, niet heeft bestreden. In het licht hiervan behoefde het klaarblijkelijke oordeel van het hof dat genoemde stelling van Rabobank (dus) ongegrond is, geen motivering.
3.4.4 Het onderdeel verwijst voorts bij genoemde klacht naar de stellingen van Rabobank dat zij binnen de toegestane limieten betalingsopdrachten is blijven uitvoeren en dat zij eerst bij het faillissement de financiering heeft beëindigd (het hof heeft daarom, naar het onderdeel bedoelt, niet kunnen oordelen dat Rabobank geen betalingsopdrachten meer uitvoerde). Ook deze stellingen behoefde het hof echter niet uitdrukkelijk te behandelen. [Verweerder] heeft in deze procedure, met de hiervoor in 3.2 aangehaalde stellingen (a) en (b), niet aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat Rabobank in het geheel geen betalingsopdrachten meer uitvoerde, maar enkel dat door de beperking van het krediet betalingsopdrachten niet meer uitgevoerd konden worden en dat daardoor een aantal door hem met name genoemde schuldeisers niet kon worden voldaan. Deze laatste stellingen zijn door Rabobank niet bestreden. Genoemde stellingen van Rabobank doen dus niet af aan het oordeel van het hof. Waar het hof in de door het onderdeel bestreden rechtsoverwegingen spreekt van het niet meer uitvoeren van betalingsopdrachten door Rabobank en het "dichtdraaien van de geldkraan" moet dat kennelijk worden verstaan overeenkomstig laatstgenoemde stelling van [verweerder].
3.5 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Rabobank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.840,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.A. Loth, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 20 april 2012.