ECLI:NL:HR:2012:BV0660

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/02841
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ondernemerschap bij belastingplichtigen met een arbeidshandicap

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 mei 2011, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006. De Inspecteur had de aanslag na bezwaar gehandhaafd, waarna de Rechtbank te Leeuwarden het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. Hierop heeft belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad behandelt de klachten van belanghebbende, die onder meer aanvoert dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Belanghebbende, die een arbeidshandicap heeft en slechts één dag per week kan werken, stelt dat voor het bestaan van een onderneming in zijn geval niet de eis mag worden gesteld dat van de activiteiten redelijkerwijs voordeel is te verwachten. De Hoge Raad oordeelt echter dat voor de beoordeling of sprake is van een onderneming in de zin van artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, voor personen met een arbeidshandicap geen andere criteria gelden dan voor personen zonder handicap. De Hoge Raad concludeert dat de klachten falen en dat de opvatting van belanghebbende onjuist is.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president Overgaauw en de raadsheren Punt en Van Loon, en openbaar uitgesproken op 13 januari 2012.

Uitspraak

13 januari 2012
nr. 11/02841
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 mei 2011, nr. 10/273, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 08/2894) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat van belanghebbendes activiteiten als kunstenaar redelijkerwijs geen winst is te verwachten en dat om die reden geen sprake is van een onderneming in de zin van artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
3.2. De klachten houden onder meer in dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat in een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige een arbeidshandicap heeft en in verband daarmee slechts één dag per week kan werken, voor het bestaan van een onderneming als hiervoor in 3.1 bedoeld niet de eis mag worden gesteld dat van de betreffende activiteiten redelijkerwijs voordeel is te verwachten.
De klachten falen in zoverre. In het kader van de beoordeling of sprake is van een onderneming in de zin van artikel 3.2 van de Wet gelden voor het antwoord op de vraag of van de activiteiten van een belastingplichtige redelijkerwijs voordeel is te verwachten, voor personen met een arbeidshandicap geen andere criteria dan voor personen die een dergelijke handicap niet hebben. Belanghebbendes andersluidende opvatting is onjuist.
3.3. De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2012.