ECLI:NL:HR:2012:BV0614
Hoge Raad
- Cassatie
- J.B. Fleers
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- J.C. van Oven
- C.A. Streefkerk
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van betalingsopdrachten door bank na faillietverklaring en de gevolgen voor de verbintenis tot uitbetaling
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen ING Bank N.V. en de curator van de failliete Balkbrugse Transport Onderneming B.V. (BTO). De kwestie draaide om de vraag of ING, door betalingsopdrachten uit te voeren na de faillietverklaring van BTO, bevrijdend had betaald op grond van een verbintenis die vóór het faillissement bestond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de curator recht had op het resterende creditsaldo van de bankrekening van BTO, omdat de betalingsopdrachten waren gegeven op een moment dat BTO niet meer bevoegd was over het tegoed te beschikken.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de verbintenis tot betaling pas ontstaat op het moment dat de rekeninghouder een door de bank aanvaarde betalingsopdracht verstrekt. Aangezien de betalingsopdracht op de dag van faillietverklaring was gegeven, was artikel 52 van de Faillissementswet niet van toepassing. De Hoge Raad oordeelde dat het verschuldigd zijn van het creditsaldo niet automatisch leidt tot een verbintenis tot uitbetaling aan de rekeninghouder. De uitspraak benadrukt dat de verplichting van de bank tot betaling pas ontstaat na een concrete betalingsopdracht, en dat de omstandigheden van de faillietverklaring bepalend zijn voor de rechtsgeldigheid van die opdracht.
De Hoge Raad verwierp het beroep van ING en veroordeelde de bank in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de curator waren begroot op € 771,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk rondom faillissementen en de rol van banken bij het uitvoeren van betalingsopdrachten na een faillietverklaring.