ECLI:NL:HR:2012:BV0614

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04833
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van betalingsopdrachten door bank na faillietverklaring en de gevolgen voor de verbintenis tot uitbetaling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen ING Bank N.V. en de curator van de failliete Balkbrugse Transport Onderneming B.V. (BTO). De kwestie draaide om de vraag of ING, door betalingsopdrachten uit te voeren na de faillietverklaring van BTO, bevrijdend had betaald op grond van een verbintenis die vóór het faillissement bestond. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de curator recht had op het resterende creditsaldo van de bankrekening van BTO, omdat de betalingsopdrachten waren gegeven op een moment dat BTO niet meer bevoegd was over het tegoed te beschikken.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de verbintenis tot betaling pas ontstaat op het moment dat de rekeninghouder een door de bank aanvaarde betalingsopdracht verstrekt. Aangezien de betalingsopdracht op de dag van faillietverklaring was gegeven, was artikel 52 van de Faillissementswet niet van toepassing. De Hoge Raad oordeelde dat het verschuldigd zijn van het creditsaldo niet automatisch leidt tot een verbintenis tot uitbetaling aan de rekeninghouder. De uitspraak benadrukt dat de verplichting van de bank tot betaling pas ontstaat na een concrete betalingsopdracht, en dat de omstandigheden van de faillietverklaring bepalend zijn voor de rechtsgeldigheid van die opdracht.

De Hoge Raad verwierp het beroep van ING en veroordeelde de bank in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de curator waren begroot op € 771,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk rondom faillissementen en de rol van banken bij het uitvoeren van betalingsopdrachten na een faillietverklaring.

Uitspraak

23 maart 2012
Eerste Kamer
10/04833
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, thans mr. P.A. Ruig,
t e g e n
Mr. Paul Adriaan Maria MANNING, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap Balkbrugse Transport Onderneming B.V.,
gevestigd te Zwolle,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als ING en de curator.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak 117201/HA ZA 10-284 van de rechtbank Groningen van 14 juli 2010.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Na een overeenkomst tot sprongcassatie heeft ING tegen het vonnis van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de curator toegelicht door zijn advocaat en voor ING door mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. J.W.A. Biemans, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van ING heeft bij brief van 20 januari 2012 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Balkbrugse Transport Onderneming B.V. (hierna: BTO) heeft bij ING een bankrekening aangehouden.
(ii) [A] B.V. is enig aandeelhouder en bestuurder van BTO. [Betrokkene 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V.
(iii) Op 25 maart 2008 heeft [betrokkene 1] ING telefonisch verzocht tot nader order geen betalingsopdrachten uit te voeren ten laste van voornoemde bankrekening.
Naar aanleiding hiervan heeft ING de rekening geblokkeerd voor uitgaande betalingen. Op 27 maart 2008 vertoonde de rekening een creditsaldo van € 19.919,98.
(iv) In de ochtend van 28 maart 2008 heeft BTO (in de persoon van [betrokkene 1]) het faillissement van BTO aangevraagd. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft diezelfde dag te 14.14 uur het faillissement uitgesproken en mr. Manning tot curator benoemd.
(v) Op 28 maart 2008 heeft [betrokkene 1] namens BTO telefonisch aan ING te kennen gegeven enkele betalingen te willen uitvoeren. Naar aanleiding hiervan heeft ING de blokkade van voornoemde rekening ter zake van uitgaande betalingen opgeheven. Daarop heeft [betrokkene 1], rond 13.30 uur, opdrachten tot betaling verstrekt voor in totaal € 41.732,16. De betalingen hadden betrekking op lonen en looncomponenten.
(vi) ING heeft deze betalingsopdrachten uitgevoerd en diezelfde dag in totaal € 41.732,16 afgeschreven van de bankrekening van BTO. Als gevolg van deze afschrijvingen (en na enkele bijboekingen door betalingen van derden aan BTO) vertoonde de rekening op 28 maart 2008 een debetsaldo van € 16.936,13.
3.2 De curator heeft gevorderd ING te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 24.796,03, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het gevorderde bedrag bestaat uit het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde creditsaldo van € 19.919,98, vermeerderd met enkele bijschrijvingen op de rekening. De curator heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat BTO ingevolge art. 23 F. op 28 maart 2008 niet meer bevoegd was over het tegoed op de bankrekening te beschikken.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen.
Zij heeft het beroep van de curator op art. 23 F. gehonoreerd en voorts het verweer van ING verworpen dat zij op grond van art. 52 F. niet gehouden is het gevorderde bedrag aan de boedel te voldoen, omdat zij bevrijdend heeft betaald.
3.3 Onderdeel 1, dat is gericht tegen rov. 4.9 en 4.11, klaagt dat de rechtbank het beroep van ING op art. 52 F. ten onrechte heeft verworpen.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006, LJN AV0653, NJ 2006/503, het volgende overwogen.
"4.9 (...) Voor een geslaagd beroep op [art. 52 F.] is vereist dat betaling geschiedt ter nakoming van een verbintenis die voor faillissement reeds bestond. De Hoge Raad heeft in eerdergenoemd arrest Huijzer q.q./Rabobank geoordeeld dat tussen de gefailleerde en de bank weliswaar een rekening-courantverhouding bestaat, maar dat de verbintenis tot het doen van een betaling pas ontstaat op het moment dat de rekeninghouder een door de bank aanvaarde concrete betalingsopdracht verstrekt. Eerst vanaf dat moment is de bank verplicht overeenkomstig de instructie van de rekeninghouder ten laste van het saldo van de rekening-courant een betalingsopdracht uit te voeren en gerechtigd het bestaande creditsaldo met een corresponderend bedrag te verminderen. Nu de betalingsopdracht is gegeven op de dag van faillietverklaring is artikel 52 Fw hier niet rechtstreeks van toepassing.
(...)
4.11 (...) Uit het arrest Huijzer q.q./Rabobank volgt (...) dat de verplichting waar in dit geval aan wordt voldaan, het gevolg is van een ná het faillissement verstrekte opdracht. Dan is er pas sprake van een verbintenis waarvan voldoening plaatsvindt."
3.4Onderdeel 1 strekt in de kern ertoe de Hoge Raad te laten terugkomen van zijn oordeel in het hiervoor genoemde arrest van 28 april 2006. De rechtbank heeft overeenkomstig dit arrest beslist dat de verbintenis van ING tot betaling eerst is ontstaan door de concrete betalingsopdracht van BTO op een tijdstip waarop zij ingevolge art. 23 F. niet meer bevoegd was over het tegoed op de rekening te beschikken, en dat de omstandigheid dat de rekening-courantverhouding tussen ING en BTO reeds bestond voor de datum van het faillissement niet voldoende is om te oordelen dat sprake is van een verbintenis die vóór de faillietverklaring is ontstaan als bedoeld in art. 52 F. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank daarmee miskend dat ING, door uitvoering te geven aan de op de dag van de faillietverklaring gegeven betalingsopdrachten, voldeed aan haar verbintenis jegens BTO uit hoofde van het op de rekening van BTO geadministreerde creditsaldo; volgens ING is deze verbintenis niet eerst ontstaan op het moment dat ING op de datum van het faillissement de betalingsopdrachten heeft aanvaard, maar bestond deze verbintenis reeds voor het faillissement aangezien de rekening van BTO voor faillissement een creditsaldo van € 19.919,98 vertoonde.
3.5 Een rekening-courantverhouding met een bank brengt weliswaar mee dat een eventueel creditsaldo ten gunste van de rekeninghouder "op ieder tijdstip" door de bank "verschuldigd" is (art. 6:140 lid 1 BW), maar dit betekent niet dat op die enkele grond reeds een verbintenis tot betaling (aan de rekeninghouder of aan een door deze aangewezen derde) voor de bank bestaat.
Het verschuldigd zijn van het creditsaldo houdt slechts in dat de bank dat saldo ter beschikking van de rekeninghouder dient te houden, zodat deze daarover desgewenst en op een door hem te bepalen wijze en tijdstip kan beschikken. Een verbintenis tot uitbetaling van het saldo (of een deel daarvan) bestaat echter nog niet. Deze "verbintenis" is immers onvoldoende bepaald, omdat het beschikken over het creditsaldo op velerlei wijzen kan geschieden. Het is immers aan de rekeninghouder om te bepalen welke bedragen op welk moment aan welke derden of aan hemzelf ten laste van het saldo van de rekening-courant moeten worden uitbetaald. Daarom ontstaat, zoals is beslist in meergenoemd arrest van 28 april 2006, eerst op het moment dat de rekeninghouder een door de bank aanvaarde concrete betalingsopdracht verstrekt, een verbintenis om overeenkomstig die instructie een betalingsopdracht ten laste van het saldo van de rekening-courant uit te voeren. Het onderdeel faalt derhalve.
3.6 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt ING in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 771,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 23 maart 2012.