ECLI:NL:HR:2012:BV0471

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04880
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan VOF; dwangbevelen betekend aan gewezen vennoot

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 maart 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, tegen een gewezen vennoot van een vennootschap onder firma (VOF). De VOF had bestuurlijke boetes opgelegd gekregen wegens het laten verrichten van arbeid door vreemdelingen zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. De boetes, die in totaal € 176.000,-- bedroegen, waren opgelegd op 22 februari 2006. De gewezen vennoot had bezwaar gemaakt tegen deze boetes, maar de werking van de beschikkingen werd niet opgeschort. In 2007 werden dwangbevelen uitgevaardigd voor de invordering van de boetes en bijkomende kosten, die aan de gewezen vennoot werden betekend. De rechtbank had in een eerder vonnis het verzet van de gewezen vennoot tegen de dwangbevelen gegrond verklaard, maar slechts voor een deel van de invorderingskosten.

De Hoge Raad oordeelde dat de boetebeschikkingen onrechtmatig waren, omdat deze ten onrechte aan de VOF waren opgelegd in plaats van aan de gewezen vennoot. De minister had de boetes op 26 augustus 2008 herroepen, wat leidde tot de conclusie dat de financiële gevolgen van de tenuitvoerlegging volledig ongedaan moesten worden gemaakt. De Hoge Raad bevestigde dat de kosten van invordering niet langer verschuldigd waren, nu de boetebeschikkingen waren herroepen. De Staat werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de gewezen vennoot waren begroot op € 2.561,34.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toerekening van bestuurlijke boetes en de gevolgen van herroeping van dergelijke beschikkingen voor de kosten van invordering.

Uitspraak

9 maart 2012
Eerste Kamer
10/04880
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid),
zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
[Verweerder], handelend onder de naam [A],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaken met nummers 289963/HA ZA 07-1985 en 289967/HA ZA 07-1987 van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 september 2007;
b. het vonnis in de zaak met nummers 289963/HA ZA 07-1985 en 289967/HA ZA 07-1987 van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 augustus 2008;
c. het bij verstek gewezen arrest in de zaak 200.018.836/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 december 2009;
d. het arrest in de verzetzaak 200.058.312/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 augustus 2010.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 17 augustus 2010 heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring van de Staat in zijn beroep, althans tot afwijzing van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. I.C. Blomsma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
Bij brief van 19 januari 2012 heeft de advocaat van de Staat op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] heeft samen met zijn toenmalige echtgenote [betrokkene 1] een vennootschap onder firma, genaamd V.O.F. [B] (hierna: de VOF), gehad.
De VOF is inmiddels ontbonden. Na de ontbinding heeft [verweerder] het bedrijf in de vorm van een eenmanszaak voortgezet.
(ii) De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft aan de VOF bij een tweetal beschikkingen van 22 februari 2006 bestuurlijke boeten van € 8.000,-- en € 168.000,-- opgelegd, omdat zij vreemdelingen in Nederland arbeid had laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning, hetgeen een overtreding oplevert van art. 2 lid 1 van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav), die in art. 18 Wav als beboetbaar feit is aangewezen. [Verweerder] heeft tegen deze beschikkingen bezwaar gemaakt. Door het bezwaar werd de werking van de beschikkingen niet opgeschort.
(iii) Op 13 april 2007 zijn vanwege het uitblijven van betaling twee dwangbevelen uitgevaardigd met betrekking tot de boeten, alsmede voor aanmaningskosten (telkens € 9,08) en invorderingskosten (€ 1.428,-- en € 29.988,--, zijnde 15% van de hoofdsom en 19% BTW). Deze dwangbevelen zijn op 8 mei 2007 aan [verweerder] betekend. [Verweerder] heeft tegen de dwangbevelen verzet gedaan, maar heeft geen schorsing van de dwangbevelen gevraagd.
(iv) De rechtbank heeft bij eindvonnis van 6 augustus 2008 het verzet gegrond verklaard, doch slechts voor zover het is gericht tegen de invorderingskosten boven een bedrag van € 768,-- respectievelijk € 2.842,--.
In het dictum heeft de rechtbank het verzet weliswaar (ook) in zoverre ongegrond verklaard, maar dat is een kennelijke verschrijving.
(v) De bezwaren tegen de beslissingen van 22 februari 2006 zijn door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 26 augustus 2008 gegrond verklaard met intrekking van de opgelegde boeten, herroeping van de bestreden besluiten en vaststelling van de boeten op nihil, omdat de VOF op het moment van de constatering van de overtredingen reeds was ontbonden en de boeten dan ook hadden moeten worden opgelegd aan [verweerder] en niet aan de VOF.
3.2 In zijn bij verstek gewezen arrest van 1 december 2009 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, het verzet tegen de dwangbevelen van 13 april 2007 gegrond verklaard, deze dwangbevelen buiten werking gesteld en de Staat veroordeeld om € 2.038,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 september 2008, aan [verweerder] terug te betalen. De Staat heeft verzet tegen dat arrest ingesteld. In verzet heeft het geschil zich toegespitst op de vraag of [verweerder], nu de boetebeschikkingen zijn herroepen en de boeten op nihil gesteld, de kosten van invordering (aanmaningskosten, executiekosten en kosten van betekening van de dwangbevelen) nog verschuldigd is. Bij het in cassatie bestreden arrest heeft het hof geoordeeld dat die kosten niet verschuldigd zijn en het verzet ongegrond verklaard.
3.3 Het middel klaagt in de onderdelen 1 en 2 dat het hof heeft miskend dat de kosten van invordering verschuldigd blijven ook al zijn de boetebeschikkingen herroepen. De klacht faalt. Het hof heeft terecht geoordeeld dat, nu de bezwaren tegen de boetebeschikkingen gegrond zijn verklaard en die beschikkingen zijn herroepen, te gelden heeft dat die beschikkingen ten onrechte zijn opgelegd. Het inmiddels vervallen maar in deze nog toepasselijke art. 19j Wav bepaalde dat de betaalde geldsom vermeerderd met de wettelijke rente binnen zes weken nadat is vastgesteld dat de boete ten onrechte is opgelegd, aan de rechthebbende moet worden terugbetaald. Deze bepaling, die in samenhang moet worden gezien met de omstandigheid dat bezwaar tegen de boetebeschikking de betalingsverplichting niet opschortte en dat verzet tegen het dwangbevel de tenuitvoerlegging daarvan niet schorste (art. 19i lid 5 (oud) Wav), strekte blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wijziging van de Wet arbeid vreemdelingen in verband met de invoering van bestuursrechtelijke handhaving (Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen) ertoe de sanctie van financiële aard waarom het bij een boete altijd gaat, volledig terug te draaien als de boete ten onrechte zou blijken te zijn opgelegd (Kamerstukken II 2003-2004,
29 523, nr. 3, blz. 19). Dat brengt mee dat ook de in rekening gebrachte en voldane kosten van invordering moeten worden terugbetaald en dat die kosten, voor zover nog niet voldaan, niet langer verschuldigd zijn indien is vastgesteld dat de boete ten onrechte is opgelegd.
3.4 Onderdeel 3 wijst op de omstandigheid dat de bezwaren tegen de boetebeschikkingen niet zijn gegrond verklaard omdat geen overtreding van art. 2 lid 1 Wav heeft plaatsgevonden maar omdat de boeten aan [verweerder] in plaats van aan de VOF hadden moeten worden opgelegd, en betoogt dat het hof bij die stand van zaken in de onderhavige procedure, waarin [verweerder] en niet de VOF als partij optreedt, niet mocht oordelen dat de boetebeschikkingen ten aanzien van [verweerder] onrechtmatig waren, dat er geen overtreding is gepleegd en dat ten onrechte een sanctie is opgelegd. Dit betoog kan niet worden aanvaard. De omstandigheid dat de boetebeschikkingen naar aanleiding van door [verweerder] daartegen gemaakt bezwaar zijn herroepen, brengt mee dat die beschikkingen ten opzichte van [verweerder] als onrechtmatig zijn aan te merken met gevolg dat de financiële sanctie van de boeten volledig moet worden teruggedraaid. Het onderdeel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 361,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 maart 2012.