ECLI:NL:HR:2012:BU9856
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over dwangsomveroordeling en vordering tot opheffing
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam. Dit arrest volgde op een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2009. De eiseres vorderde opheffing van een dwangsomveroordeling op de voet van artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De verweerster, die niet verschenen was, werd in deze procedure aangeduid als de partij tegen wie de cassatie was ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de klachten die door de eiseres in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet tot cassatie konden leiden en dat, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), geen nadere motivering nodig was. De Hoge Raad heeft de eiseres bovendien veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster op nihil zijn begroot.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid, maar de specifieke klachten van de eiseres boden geen aanleiding voor een nadere beoordeling van rechtsvragen. Het arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president van de Hoge Raad, W.A.M. van Schendel, en is daarmee een belangrijke uitspraak in het civiele recht met betrekking tot dwangsomveroordelingen.