ECLI:NL:HR:2012:BU8773

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/02070
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Salduz-verweer en verklaring verdachte tijdens transport naar politiebureau

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, die gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting 'Rijnmond', had beroep ingesteld tegen de bewezenverklaring van moord en wapenbezit. De kern van het geschil betrof de vraag of de verklaring die de verdachte had afgelegd tijdens het transport naar het politiebureau, uitgesloten moest worden van het bewijs. De verdediging stelde dat de verdachte niet was gewezen op zijn recht op consultatie van een raadsman, waardoor er sprake zou zijn van een verhoorsituatie. Het Hof had echter geoordeeld dat de vragen die aan de verdachte waren gesteld niet konden worden aangemerkt als vragen betreffende diens betrokkenheid bij een strafbaar feit, en dat er dus geen sprake was van een verhoor. De Hoge Raad herhaalde de overwegingen uit een eerder arrest en concludeerde dat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een verkeerde rechtsopvatting. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte niet het recht op bijstand van een raadsman had op het moment van zijn verklaring, omdat er geen verhoorsituatie was.

Uitspraak

15 mei 2012
Strafkamer
nr. S 11/02070
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 februari 2011, nummer 22/001016-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Bewezenverklaring
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 20 juli 2009 tot en met 21 juli 2009 te Capelle aan den IJssel opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een mes in de borst van [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2. hij in de periode van 20 juli 2009 tot en met 21 juli 2009 te Capelle aan den IJssel een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet in de vorm van een pistool, namelijk een gaspistool van het merk BLOW, model Compact, kaliber 9 mm PAK (voorzien van serienummer [001]) voorhanden heeft gehad
en
munitie in de zin van art. 1 onder 4° van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III, te weten 9, althans één of meer knalpatronen, kaliber 9 mm PAK voorhanden heeft gehad;
3. hij op 17 oktober 2008 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool namelijk een hagelpistool van het merk Blow, type model COMPAC2002, kaliber 9 MM PAK voorhanden heeft gehad,
en
munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet, van de Categorie III te weten 10 knalpatronen, kaliber 9 MM PAK voorhanden heeft gehad."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de verklaring die de verdachte heeft afgelegd tijdens het transport naar het politiebureau, van het bewijs moet worden uitgesloten, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"In de kern weergegeven heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd:
a) De verklaring die de verdachte tijdens het transport naar het politiebureau heeft afgelegd dient van het bewijs te worden uitgesloten, omdat de verdachte voorafgaande aan het afleggen van die verklaring niet is gewezen op het recht op consultatie van een raadsman en er aldus in strijd is gehandeld met hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest d.d. 30 juni 2009 - dat in navolging van een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake Salduz versus Turkey is gewezen - heeft overwogen;
(...)
Standpunt van het hof met betrekking tot de verweren.
Ad a:
De vraag die dient te worden beantwoord luidt of er tijdens het transport van de verdachte naar het politiebureau sprake is geweest van een verhoorsituatie.
In zijn arrest van 2 oktober 1979 (LJN AB7396) heeft de Hoge Raad bepaald dat als verhoor als bedoeld in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering worden beschouwd alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkte persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit.
Vast is komen te staan dat er jegens de verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie bestond. Op grond van die verdenking is de verdachte aangehouden en naar het politiebureau overgebracht.
Omtrent hetgeen zich vervolgens in het politievoertuig heeft afgespeeld, heeft verbalisant [verbalisant 1] op 14 januari 2010 ten overstaan van de rechter-commissaris het volgende verklaard:
"(...) U vraagt mij of ik mij nog kan herinneren wat er precies in het busje is gezegd. De verdachte zei dat hij het niet meer zag zitten, omdat een hoop mensen om hem heen er niet meer waren. Toen zei hij ook dat hij iets ergs had gedaan. Ik heb hem toen gevraagd: wat heb je dan gedaan? Hij zei toen: "Dan moet je maar gaan kijken op de [a-straat]." Hij zei daarbij ook het huisnummer, maar dat weet ik nu niet meer, het was iets met 160. Ik heb hem toen nog een keer gevraagd: maar wat heb je dan gedaan, waarop hij hetzelfde antwoord gaf. Dit gebeurde ongeveer drie keer. De verdachte kwam dusdanig op mij over dat ik de indruk kreeg dat hij inderdaad iets ergs had gedaan. Dat kwam door de woorden die verdachte gebruikte. Ik weet niet meer precies wat die woorden waren, maar de strekking ervan was dat hij iemand vermoord had. Ik heb dat toen doorgegeven aan mijn collega achter het stuur. Die heeft op zijn beurt via de porto andere collega's gevraagd om een kijkje te nemen op de [a-straat]."
Het hof overweegt dat uit de hierboven weergegeven verklaring van verbalisant [verbalisant 1] kan worden afgeleid dat de - uit eigen beweging - gedane mededeling van de verdachte, inhoudende dat hij "iets ergs had gedaan" kennelijk betrekking had op iets anders dan waarvoor de verdachte was aangehouden. Dat het daarbij zou gaan om een (ander) strafbaar feit, door de verdachte gepleegd, was op dat moment nog volstrekt niet duidelijk. Niet gezegd kan worden dat er op dat moment al sprake was van een geconstateerd strafbaar feit ten aanzien waarvan de verdachte als "verdacht" was aangemerkt. Van een "verhoor"situatie was (nog) evenmin sprake, zodat op dat moment de verdachte (nog) niet het recht op bijstand van een raadsman toekwam.
In zoverre faalt dus het verweer.
Voor zover de raadsvrouw nog heeft betoogd dat er bovendien in strijd met de "Aanwijzing rechtsbijstand politie" - voor zover daarin is geregeld op welk moment op zijn vroegst met een "verhoor" kan worden aangevangen - is gehandeld, gaat het hof, vanwege de vaststelling dat er van een verhoorsituatie (nog) geen sprake was, hieraan voorbij: in de hiervoor beschreven omstandigheden is immers evenmin (al) sprake van toepasselijkheid van die Aanwijzing.
Het verweer van de raadsvrouw treft in zoverre evenmin doel."
3.3. Het verweer en het middel steunen op de stelling dat de door de verdachte tijdens het transport naar het politiebureau afgelegde verklaring niet voor het bewijs mag worden gebruikt op de grond dat de verdachte deze verklaring heeft afgelegd in een verhoorsituatie zonder dat hij daaraan voorafgaand is gewezen op het recht een advocaat te raadplegen.
3.4. Met betrekking tot de vraag of een verdachte in het kader van een politieverhoor aanspraak kan maken op raadpleging van een advocaat heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349 het volgende overwogen:
"2.5. De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM af dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit de rechtspraak van het EHRM kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken."
3.5. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte na een melding dat hij een vuurwapen op een andere man zou hebben gericht, door de politie is aangehouden wegens het voorhanden hebben van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de verdachte in het dienstvoertuig is geplaatst teneinde hem over te brengen naar het politiebureau en dat hij gedurende het transport naar het politiebureau uit eigen beweging heeft verklaard dat hij "iets heel ergs had gedaan". Het Hof heeft tevens vastgesteld dat de verdachte, nadat de verbalisant aan hem had gevraagd "wat hij dan gedaan had", heeft geantwoord dat de politie "dan maar moest gaan kijken op de [a-straat]" en "dat hij daar zijn vriend had doodgestoken".
3.6. Het Hof heeft op grond van deze vaststellingen geoordeeld dat de door de verbalisant in het politievoertuig aan de verdachte gestelde vragen niet kunnen worden aangemerkt als vragen betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit ten aanzien waarvan hij als verdachte was aangemerkt zodat geen sprake was van een verhoor en hij bijgevolg op dat moment (nog) geen aanspraak had op de raadpleging van een advocaat. Gelet op voormeld arrest geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk en kan verweven als het is met wegingen en waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
3.7. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 mei 2012.