ECLI:NL:HR:2012:BU8764
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- J. de Hullu
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van een beklag tegen inbeslagname van voertuigen in het kader van waarheidsvinding
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beklag tegen de inbeslagname van twee voertuigen. De klager, geboren in 1963 en wonende te [woonplaats], had een klaagschrift ingediend tegen een beschikking van de Rechtbank te Zutphen, waarin het klaagschrift ongegrond was verklaard. De inbeslagname was gelegd op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering, dat de mogelijkheid biedt om voorwerpen in beslag te nemen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. De Rechtbank had geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding het voortduren van het beslag noodzakelijk maakte, en dat de belangen van de klager niet opwogen tegen het belang van de strafvordering.
De Hoge Raad herhaalde de relevante overwegingen uit een eerdere beschikking en concludeerde dat de Rechtbank de juiste maatstaf had aangelegd en deze niet onbegrijpelijk had toegepast. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking en verwijzing naar het Gerechtshof, maar de Hoge Raad oordeelde anders. De beslissing van de Rechtbank werd bevestigd, waarbij werd benadrukt dat het veiligstellen van de waarheidsvinding een belangrijke rol speelt bij de beoordeling van de inbeslagname.
De klager had in zijn verweer aangevoerd dat hij een erfenis had ontvangen en dat de inbeslaggenomen voertuigen niet van waarde waren. De officier van justitie had echter betoogd dat de herkomst van de voertuigen en de bijbehorende financiële middelen onduidelijk waren, wat het risico van witwassen met zich meebracht. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had vastgesteld dat het belang van de strafvordering zich verzette tegen de teruggave van de voertuigen, en dat de beslissing om het beklag ongegrond te verklaren juist was.