ECLI:NL:HR:2012:BU7373

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00192 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag in verband met verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een klaagschrift van de klaagster, die in verband met verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelname aan een criminele organisatie, beslag heeft laten leggen op haar administratie en vorderingen op derden. De Rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, waarop de klaagster in cassatie ging. De Hoge Raad herhaalt de maatstaf die moet worden aangelegd bij beslag ex artikel 94a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en oordeelt dat de Rechtbank de juiste maatstaf heeft toegepast. De Hoge Raad concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat de Rechtbank niet heeft overwogen dat zij het bedoelde onderzoek heeft verricht, en dat het oordeel van de Rechtbank dat niet onwaarschijnlijk is dat wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen, geen nadere motivering behoefde. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de klaagster, waarbij wordt opgemerkt dat de opvatting van de klaagster over de toepassing van artikel 74 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen onjuist is. De beschikking van de Rechtbank blijft in stand, en de Hoge Raad bevestigt dat de omstandigheden van het geval geen aanleiding gaven voor een ander oordeel.

Uitspraak

30 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/00192 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 29 oktober 2010, nummer Rk 10/1244, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster 4], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben mr. I. Leenders en mr. M.H.W.N. Lammers, beiden advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking wat betreft de beslissing op het beklag tegen het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Waar het in deze zaak om gaat
In verband met jegens de klaagster gerezen verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie zijn ten laste van haar beslagen gelegd. Het klaagschrift strekt tot opheffing van (i) het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag op de administratie van de klaagster, en (ii) de op de voet van art. 94a, tweede lid, Sv gelegde beslagen op een vordering van de klaagster op ING en op een vordering ter waarde van € 169.000,- van de klaagster op [A] B.V. De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de overige middelen
4.1. Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank in haar beschikking niet blijk heeft gegeven te hebben onderzocht of tussen de waarde van de in beslaggenomen voorwerpen en de mogelijk op te leggen betalingsverplichting een redelijke verhouding bestaat, althans dat het oordeel van de Rechtbank dat het proportionaliteitsbeginsel niet is geschonden, ontoereikend is gemotiveerd.
Het derde middel klaagt dat de Rechtbank in haar beschikking geen rekening heeft gehouden met het bepaalde in art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen, althans een motivering daaromtrent ontbreekt.
Het vierde middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het beklag met betrekking tot de op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
4.2. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"In openbare raadkamer is namens klaagster aangevoerd dat er in verband met het reeds gevolgde fiscale traject niet meer strafrechtelijk kan worden ontnomen, zodat het gelegde conservatoir beslag op de vordering ter waarde van € 169.000,- op [A] B.V. en de ING bankrekening moet worden opgeheven en deze voorwerpen aan klaagster moeten worden geretourneerd. De officieren van justitie hebben aangevoerd dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de opheffing van het conservatoir beslag ter zake van de vordering en de bankrekening, vanwege het lopende SFO en de aangekondigde ontnemingszaak tegen klaagster. De rechtbank is van oordeel dat het recht van verhaal voor de voordeelsontneming moet worden bewaard, nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter (later oordelend) in de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel - voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de vordering en de bankrekening in de huidige optiek van de rechtbank zal ontstijgen - zal willen ontnemen en waarvoor de voortzetting van deze inbeslagneming noodzakelijk is. Derhalve zal de rechtbank het klaagschrift voor wat betreft de vordering en de bankrekening ongegrond verklaren."
4.3. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene als het onderhavige gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654).
4.4. In de onder 4.2 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Aldus heeft de Rechtbank de juiste maatstaf toegepast. Het vierde middel, dat uitgaat van een andere lezing van de overwegingen, mist dus in zoverre feitelijke grondslag.
Voor zover het vierde middel klaagt dat de Rechtbank in haar beschikking niet heeft overwogen dat zij het hiervoor in 4.3 onder a. bedoelde onderzoek heeft verricht, kan het niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang. Uit de aan de Hoge Raad op de voet van art. 447, tweede lid, Sv gezonden stukken blijkt dat het gaat om verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Dit zijn misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
4.5. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter bij de beoordeling van een beklag over inbeslagneming ter motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven te hebben onderzocht of er een redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de mogelijke hoogte van de betalingsverplichting. Het oordeel van de Rechtbank dat niet onwaarschijnlijk is dat wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de vordering en de bankrekening zal ontstijgen, behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het onderzoek in raadkamer summier is en dat in de beklagprocedure slechts een voorlopige schatting kan worden gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel en voorts geen omstandigheden zijn aangevoerd die tot een nader onderzoek noopten. Het tweede middel faalt.
4.6. Het derde middel steunt op de opvatting dat ingevolge art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) art. 36e Sr geen toepassing vindt op de feiten ter zake waarvan jegens de klaagster verdenking is gerezen. Die opvatting is onjuist. Art. 74 AWR ziet alleen op bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. Het strafrechtelijk onderzoek in verband waarmee de beslagen zijn gelegd, heeft betrekking op verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Het derde middel faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2012.