30 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/00190 B
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 oktober 2010, nummer RK 10/1162, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster 2], gevestigd te [vestigingsplaats].
1.1. Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben mr. I. Leenders en mr. M.H.W.N. Lammers, beiden advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bij brief van 24 juni 2011 heeft mr. Lammers het zesde middel ingetrokken.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Waar het in deze zaak om gaat
In verband met jegens de klaagster gerezen verdenking van valsheid in geschrift en witwassen is onder haar op de voet van art. 94 Sv beslag gelegd op de administratie. Voorts zijn op de voet van art. 94a Sv beslagen gelegd op personenauto's die zich bevinden onder [betrokkene 1 t/m 7] en [klager 3]. Het klaagschrift strekt tot opheffing van de beslagen en tot teruggave aan de klaagster van de administratie en de personenauto's, die volgens de klaagster haar eigendom zijn. De Rechtbank heeft de klaagster niet- ontvankelijk verklaard in haar klaagschrift voor zover dat betrekking heeft op de twee in de beschikking vermelde personenauto's alsmede op de (nog) niet aan Nederland overgedragen administratie, en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.
3. De bestreden beschikking
De beschikking van de Rechtbank houdt in:
"De beoordeling
(...)
In het beklag wordt gesteld dat het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ter zake van klager niet rechtsgeldig is ingesteld, nu er geen machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven. De officieren van justitie hebben in openbare raadkamer slechts aangevoerd dat er weldegelijk een machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven. De rechtbank is met klager van oordeel dat een dergelijke machtiging een belangrijke waarborg is. Na contact met mr. P.A. Buijs, rechter-commissaris in bovenstaande rechtbank, bleek het de rechtbank dat er op 23 juli 2009 op vordering van de officier van justitie van 8 juli 2009 een (met redenen omklede) machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven onder parketnummer 01/997516-09, zodat het SFO ter zake van klaagster rechtsgeldig is ingesteld.
De rechtbank is van oordeel dat het belang van strafvordering zich voorshands verzet tegen de opheffing van het onder klaagster gelegde beslag op de reeds aan Nederland overgedragen administratie in verband met het aan de dag brengen van de waarheid en het aantonen van het door klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel. Derhalve zal de rechtbank het klaagschrift voor wat betreft de reeds aan Nederland overgedragen administratie ongegrond verklaren.
In openbare raadkamer is namens klaagster aangevoerd dat er in verband met het reeds gevolgde fiscale traject niet meer strafrechtelijk kan worden ontnomen, zodat het gelegde conservatoir beslag op de voornoemde personenauto's moet worden opgeheven en deze voorwerpen aan klaagster moeten worden geretourneerd. De officieren van justitie hebben aangevoerd dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de opheffing van het conservatoir beslag ter zake van de voornoemde personenauto's, vanwege het lopende SFO en de mogelijke ontnemingszaak tegen klaagster. De rechtbank is van oordeel dat het recht van verhaal voor de voordeelsontneming moet worden bewaard, nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter (later oordelend) in de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel - voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de voornoemde personenauto's in de huidige optiek van de rechtbank zal ontstijgen - zal willen ontnemen en waarvoor de voortzetting van deze inbeslagneming noodzakelijk is. Derhalve zal de rechtbank het klaagschrift voor wat betreft de voornoemde personenauto's ongegrond verklaren.
(...)"
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat art. 6 EVRM en beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden doordat de Rechtbank na sluiting van het onderzoek in raadkamer onderzoek heeft verricht zonder de verdediging daarin te kennen.
4.2. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 1 oktober 2010 houdt het volgende in:
"(...)
De officier van justitie voert aan, verkort en zakelijk weergegeven:
In september 2009 is een machtiging afgegeven door rechter-commissaris mr. P.A.Buijs voor het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ter zake van klager. Deze machtiging maakt deel uit van de betrekkelijke stukken.
(...)
Raadsman Kerckhoffs voert aan, verkort en zakelijk weergegeven:
Ik stel mij nogmaals op het standpunt dat de verdediging niet over al de relevante stukken beschikt. Sommige zaken die ter openbare raadkamer naar voren wordt gebracht door de voorzitter en de officieren van justitie zijn nieuw voor de verdediging, zodat het niet anders kan dan dat wij veel stukken niet hebben ontvangen. Het openbaar ministerie houdt bewust stukken achter voor de verdediging. De verdediging heeft meerdere malen om volledige inzage in de dossiers gevraagd. Op deze manier kan de verdediging cliënt niet fatsoenlijk bijstaan.
(...)"
4.3. Namens de klaagster is aangevoerd dat bij de stukken die aan haar advocaten ter beschikking zijn gesteld een machtiging van de Rechter-Commissaris voor het instellen van het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ontbreekt en daaraan is de conclusie verbonden dat die machtiging niet is verleend. De Rechtbank heeft blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen de in raadkamer door de Officier van Justitie gedane mededeling dat de Rechter-Commissaris een machtiging heeft verleend, juist bevonden. Bij dat oordeel heeft de Rechtbank betrokken de na sluiting van het onderzoek in raadkamer ingewonnen informatie bij de Rechter-Commissaris omtrent de door hem verleende machtiging tot het instellen van een SFO, zonder dat zij de klaagster in de gelegenheid heeft gesteld zich over die informatie uit te laten.
4.4. Op de onderhavige beklagprocedure is art. 6 EVRM in beginsel niet van toepassing, aangezien in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld (vgl. onder meer HR 11 oktober 2005, LJN AU4086, NJ 2006/613).
4.5. Aan de in het middel bestreden, minder gelukkige, gang van zaken kan niet worden ontleend dat de klaagster - die de vaststelling van de Rechtbank dat de machtiging aanwezig is, in cassatie op zichzelf niet heeft betwist - redelijkerwijze is getroffen in zodanig, door de beginselen van een behoorlijke procesorde beschermd belang met betrekking tot het onderzoek in raadkamer naar de rechtmatigheid van het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag, dat dit tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer en derhalve van de bestreden beschikking zou dienen te leiden.
4.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank haar oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag, onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Daartoe is aangevoerd dat de Rechtbank geoordeeld heeft zonder de beschikking te hebben over het daartoe benodigde dossier.
5.2. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"De rechtbank is van oordeel dat het belang van strafvordering zich voorshands verzet tegen de opheffing van het onder klaagster gelegde beslag op de administratie in verband met het aan de dag brengen van de waarheid en het aantonen van het door klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel. Derhalve zal de rechtbank het beklag voor wat betreft de administratie ongegrond verklaren."
5.3. Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv draagt een summier karakter. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654). Gelet op het voorgaande maakt de omstandigheid dat de Rechtbank over een beperkt dossier beschikte het oordeel van de Rechtbank dat het belang van strafvordering zich voorshands verzet tegen opheffing van het beslag op de administratie, niet onbegrijpelijk.
5.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
6.1. Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank in haar beschikking niet blijk heeft gegeven te hebben onderzocht of tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de mogelijk op te leggen betalingsverplichting een redelijke verhouding bestaat, althans dat het oordeel van de Rechtbank dat het proportionaliteitsbeginsel niet is geschonden, ontoereikend is gemotiveerd.
Het derde middel klaagt dat de Rechtbank in haar beschikking geen rekening heeft gehouden met het bepaalde in art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen, althans een motivering daaromtrent ontbreekt.
Het vierde middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het beklag met betrekking tot de op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
6.2. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene als het onderhavige gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654).
6.3. In de onder 3 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klaagster een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Aldus heeft de Rechtbank de juiste maatstaf toegepast. Het vierde middel, dat uitgaat van een andere lezing van de overwegingen, mist in zoverre feitelijke grondslag.
Voor zover het vierde middel klaagt dat de Rechtbank in haar beschikking niet heeft overwogen dat zij het hiervoor in 6.2 onder a. bedoelde onderzoek heeft verricht, kan het niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang. De Rechtbank heeft immers vastgesteld dat de Rechter-Commissaris op vordering van de Officier van Justitie een machtiging heeft verleend voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Daarin ligt besloten dat voldaan is aan de in art. 126, eerste lid, Sv gestelde eis dat verdenking is gerezen van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Uit de aan de Hoge Raad op de voet van art. 447, tweede lid, Sv gezonden stukken blijkt dat het gaat om jegens de klaagster gerezen verdenking van valsheid in geschrift en witwassen. Dit zijn misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
6.4. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter bij de beoordeling van een beklag over inbeslagneming ter motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven te hebben onderzocht of er een redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de mogelijke hoogte van de betalingsverplichting. Het oordeel van de Rechtbank dat niet onwaarschijnlijk is dat wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen voor een bedrag dat de gezamenlijke waarde van de personenauto's zal ontstijgen, behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het onderzoek in raadkamer summier is en dat in de beklagprocedure slechts een voorlopige schatting kan worden gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel en voorts geen omstandigheden zijn aangevoerd die tot een nader onderzoek noopten. Het tweede middel faalt.
6.5. Het derde middel steunt op de opvatting dat ingevolge art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) art. 36e Sr geen toepassing vindt op de feiten ter zake waarvan jegens de klaagster verdenking is gerezen. Die opvatting is onjuist. Art. 74 AWR ziet alleen op bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. Het strafrechtelijk onderzoek in verband waarmee de beslagen zijn gelegd, heeft betrekking op verdenking van valsheid in geschrift en witwassen. Het derde middel faalt.
7. Beoordeling van het zevende middel
7.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank, door te oordelen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen, het bepaalde in art. 2 Sr heeft miskend.
7.2. Ingevolge art. 2 Sr is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt.
Indien naast in ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden (vgl. HR 27 oktober 1998, LJN ZD1413, NJ 1999/221).
De omstandigheid dat de klaagster in feitelijke aanleg heeft betoogd dat zij niet kan worden veroordeeld wegens een misdrijf aangezien de Nederlandse strafwet toepassing mist, behoefde de Rechtbank niet te weerhouden van haar oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen. Of art. 2 Sr aan veroordeling van de klaagster wegens valsheid in geschrift en witwassen in de weg staat, zal uiteindelijk door de strafrechter moeten worden beoordeeld op grondslag van de tenlastelegging. In de onderhavige beklagprocedure is voor zodanig onderzoek geen plaats en volstaat, zoals hiervoor in 6.2 is overwogen, dat wordt onderzocht of sprake was van een verdenking van zodanig misdrijf.
7.3. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2012.