30 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/00189 B
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 29 oktober 2010, nummer RK 10/1163, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster 1], gevestigd te [vestigingsplaats].
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben mr. I. Leenders en mr. M.H.W.N. Lammers, beiden advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Waar het in deze zaak om gaat
In verband met jegens [klager 3] gerezen verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie is onder de klaagster op de voet van art. 94a, derde lid, Sv beslag gelegd op het vliegtuig Socata TBM 700, voorzien van serienummer 40, registerkenmerk [001], registratienummer [002]. Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag en teruggave van het vliegtuig aan de klaagster. De Rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard.
3. Beoordeling van het zesde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat art. 6 EVRM en beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden doordat de Rechtbank na sluiting van het onderzoek in raadkamer onderzoek heeft verricht zonder de verdediging daarin te kennen.
3.2.1. De schriftelijke aanvulling op het klaagschrift houdt het volgende in:
"2.2. Bij een eerste check van het dossier blijkt dat door het Openhaar Ministerie geen compleet dossier wordt aangeleverd. Zo wordt in de diverse wel verstrekte bescheiden verwezen naar het proces-verbaal aanvraag strafrechtelijk financieel onderzoek (zie bijvoorbeeld het advies OM).
Een afschrift van dit proces-verbaal is niet bijgevoegd, hoewel de officier van justitie hierop nadrukkelijk een beroep doet ter onderbouwing van de beslagen. (...)
2.3. Daarnaast ontbreken ook de vordering van de officier van justitie tot het instellen van een SFO, alsmede de machtiging van de rechter-commissaris. Deze bescheiden zijn echter relevant voor zowel uw raadkamer als de verdediging. Immers aan de hand hiervan moet worden getoetst of is voldaan aan de voorwaarden voor beslaglegging."
3.2.2. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt het volgende in:
"De officier van justitie voert aan, verkort en zakelijk weergegeven:
In september 2009 is een machtiging afgegeven door rechter-commissaris mr. P.A. Buijs voor het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ter zake van klager. Deze machtiging maakt deel uit van de betrekkelijke stukken.
(...)
Raadsman Kerckhoffs voert aan, verkort en zakelijk weergegeven:
Ik stel mij nogmaals op het standpunt dat de verdediging niet over al de relevante stukken beschikt. Sommige zaken die ter openbare raadkamer naar voren wordt gebracht door de voorzitter en de officieren van justitie zijn nieuw voor de verdediging, zodat het niet anders kan dan dat wij veel stukken niet hebben ontvangen. (...)"
3.2.3. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"In het beklag wordt gesteld dat het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) ter zake van beslagene [klager 3] niet rechtsgeldig is ingesteld, nu er geen machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven. In het advies van het openbaar ministerie ter zake van het onderhavige beklag en door de officieren van justitie in openbare raadkamer is op deze stelling gereageerd met de mededeling dat er weldegelijk een machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven. De rechtbank is met klager van oordeel dat een dergelijke machtiging een belangrijke waarborg is. Na contact met mr. P.A. Buijs, rechter-commissaris in bovenstaande rechtbank, bleek het de rechtbank dat er op vordering van de officier van justitie een (met redenen omklede) machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven (onder parketnummer 01/997511-09), zodat het SFO ter zake van beslagene [klager 3] rechtsgeldig is ingesteld."
3.3. Namens de klaagster is aangevoerd dat bij de stukken die aan haar advocaten ter beschikking zijn gesteld een machtiging van de Rechter-Commissaris voor het instellen van het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) in de strafzaak tegen [klager 3] ontbreekt. Daaraan is de conclusie verbonden dat die machtiging niet is verleend. De Rechtbank heeft blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen de in raadkamer door de Officier van Justitie gedane mededeling dat de Rechter-Commissaris een machtiging heeft verleend, juist bevonden. Bij dat oordeel heeft de Rechtbank betrokken de na sluiting van het onderzoek in raadkamer ingewonnen informatie bij de Rechter-Commissaris omtrent de door hem verleende machtiging tot het instellen van een SFO, zonder dat zij de klaagster in de gelegenheid heeft gesteld zich over die informatie uit te laten.
3.4. Op de onderhavige beklagprocedure is art. 6 EVRM in beginsel - behoudens bijzondere omstandigheden - niet van toepassing, aangezien in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld (vgl. onder meer: HR 11 oktober 2005, LJN AU4086, NJ 2006/613).
3.5. Aan de in het middel bestreden, minder gelukkige, gang van zaken kan niet worden ontleend dat de klaagster - die de vaststelling van de Rechtbank dat de machtiging is verleend, in cassatie op zichzelf niet heeft betwist - redelijkerwijze is getroffen in zodanig, door de beginselen van een behoorlijke procesorde beschermd belang met betrekking tot het onderzoek in raadkamer naar de rechtmatigheid van het op de voet van art. 94a, derde lid, Sv gelegde beslag, dat dit tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer en derhalve van de bestreden beschikking zou dienen te leiden.
3.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vierde middel
4.1. Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank haar beschikking onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door "te overwegen dat het recht van verhaal voor de voordeelsontneming moet worden bewaard, zonder de beschikking te hebben over het daartoe benodigde dossier".
Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten in welke ontnemingszaak het recht van verhaal moet worden bewaard.
Het derde middel bevat de klacht dat het oordeel van de Rechtbank dat het proportionaliteitsbeginsel niet is geschonden, ontoereikend is gemotiveerd.
Het vierde middel klaagt dat de Rechtbank in haar beschikking geen rekening heeft gehouden met het bepaalde in art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen, althans een motivering daaromtrent ontbreekt.
4.2. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"In openbare raadkamer is namens klaagster aangevoerd dat er in verband met het reeds gevolgde fiscale traject niet meer strafrechtelijk kan worden ontnomen, zodat het gelegde conservatoir beslag op het vliegtuig moet worden opgeheven en dit voorwerp aan klaagster moet worden geretourneerd. De officieren van justitie hebben aangevoerd dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de opheffing van het conservatoir beslag ter zake van het vliegtuig, vanwege het lopende SFO ter zake van beslagene [klager 3] en de mogelijke ontnemingszaak tegen klaagster, dan wel beslagene [klager 3]. De rechtbank is van oordeel dat het recht van verhaal voor de voordeelsontneming moet worden bewaard, nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter (later oordelend) in de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel - voor een bedrag dat de waarde van het vliegtuig in de huidige optiek van de rechtbank zal ontstijgen - zal willen ontnemen en waarvoor de voortzetting van deze inbeslagneming noodzakelijk is. Derhalve zal de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaren."
4.3. Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv draagt een summier karakter. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654). Gelet op het voorgaande maakt de omstandigheid dat de Rechtbank over een beperkt dossier beschikte haar oordeel dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter (later oordelend) in de ontnemingszaak het wederrechtelijk verkregen voordeel zal willen ontnemen waarvoor de voortzetting van de inbeslagneming van het vliegtuig noodzakelijk is, niet onbegrijpelijk. Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld.
4.4. De Rechtbank heeft vastgesteld dat op het vliegtuig beslag is gelegd op de voet van art. 94a, derde lid, Sv in het kader van een tegen [klager 3] ingesteld SFO. Daarin ligt besloten dat het oordeel van de Rechtbank dat de voortzetting van het beslag noodzakelijk is, ziet op de mogelijke ontnemingszaak tegen genoemde [klager 3]. Het tweede middel faalt.
4.5. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter bij de beoordeling van een beklag over inbeslagneming ter motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven te hebben onderzocht of er een redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de mogelijke hoogte van de betalingsverplichting. Het oordeel van de Rechtbank dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen voor een bedrag dat de waarde van het vliegtuig zal ontstijgen, behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het onderzoek in raadkamer summier is en dat in de beklagprocedure slechts een voorlopige schatting kan worden gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel en voorts geen omstandigheden zijn aangevoerd die tot een nader onderzoek noopten. Het derde middel faalt.
4.6. Het vierde middel steunt op de opvatting dat ingevolge art. 74 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) art. 36e Sr geen toepassing vindt op de feiten ter zake waarvan jegens [klager 3] verdenking is gerezen. Die opvatting is onjuist. Art. 74 AWR ziet alleen op bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten. Het strafrechtelijk onderzoek in verband waarmee het onderhavige beslag is gelegd, heeft betrekking op verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Het vierde middel is ongegrond.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het beklag een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, aangezien zij niet heeft onderzocht a. of er ten tijde van de beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
5.2. In de onder 4.2 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan [klager 3] een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Aldus heeft de Rechtbank de juiste maatstaf toegepast. Het middel, dat uitgaat van een andere lezing van de overwegingen, mist dus in zoverre feitelijke grondslag. Voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank in haar beschikking niet heeft overwogen dat zij het hiervoor in 5.1 onder a. bedoelde onderzoek heeft verricht, kan het niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang. De Rechtbank heeft immers vastgesteld dat de Rechter-Commissaris op vordering van de Officier van Justitie een machtiging heeft verleend voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek jegens [klager 3]. Daarin ligt besloten dat voldaan is aan de in art. 126, eerste lid, Sv gestelde eis dat verdenking is gerezen van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Uit de aan de Hoge Raad op de voet van art. 447, tweede lid, Sv gezonden stukken blijkt voorts dat het gaat om verdenking van valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Voor die misdrijven kan een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2012.