ECLI:NL:HR:2012:BU6908

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01613
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Salduz-verweer in het kader van bijstandsfraude en vrijwillige medewerking aan politieonderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1972 en woonachtig in Utrecht, was beschuldigd van bijstandsfraude. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte ten tijde van haar ondervraging niet van haar vrijheid was beroofd, omdat zij vrijwillig had verklaard mee te werken aan het politieonderzoek. Dit leidde tot de vraag of het Salduz-verweer, dat betrekking heeft op het recht op bijstand van een advocaat, van toepassing was in deze situatie.

De verdediging voerde aan dat de verklaring van de verdachte bij de politie uitgesloten moest worden van het bewijs, omdat zij niet in de gelegenheid was gesteld een advocaat te raadplegen voordat het verhoor begon. Het Hof verwierp dit verweer, stellende dat de verdachte vrijwillig had meegewerkt en dat er geen sprake was van een vormverzuim. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en dat de motivering toereikend was.

De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het Hof en verwierp het beroep van de verdachte. Dit arrest benadrukt de nuances in de toepassing van het Salduz-verweer, vooral in gevallen waar de verdachte vrijwillig meewerkt aan een onderzoek en niet van haar vrijheid is beroofd. De uitspraak heeft implicaties voor de rechtspraktijk, met name in zaken die betrekking hebben op de rechten van verdachten tijdens politieverhoren.

Uitspraak

7 februari 2012
Strafkamer
nr. S 10/01613
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 6 april 2010, nummer 21/002674-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat de verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd, niet voor het bewijs mag worden gebruikt omdat zij voorafgaand aan het verhoor niet in de gelegenheid is gesteld een advocaat te raadplegen, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op tijdstippen in de periode van 1 april 2007 tot en met 10 september 2007 te Utrecht in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een bijstandsuitkering, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft zij, verdachte, niet op verzoek mededeling gedaan dat zij, verdachte, samenwoonde en een gezamelijke huishouding voerde (te weten met [betrokkene 1])."
2.3. Het Hof heeft het door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaring uitgesloten zou moeten worden van het bewijs gelet op de uitspraak van het EHRM van 27 november 2008, nr. 3639/02 NJ 2009, 214 (Salduz versus Turkije) en de uitspraken van de Hoge Raad van 30 juni 2009 NJ 2009/349/350/351.
Het hof neemt de volgende feiten in aanmerking.
Naar aanleiding van een verdenking van bijstandsfraude is besloten verdachte buiten heterdaad aan te houden. Op 10 september 2007 zijn verbalisanten naar het huis van verdachte gelopen. Nadat zij hadden verteld waarvoor zij kwamen, deelde verdachte mee dat zij vrijwillig mee wilde werken aan het politieonderzoek. De verdachte is niet aangehouden en is vrijwillig meegelopen naar het kantoor van de gemeentelijke sociale dienst alwaar zij verhoord is. Voordat het verhoor begonnen is, is de verdachte de cautie gegeven.
Het hof stelt voorop dat verdachte niet van haar vrijheid is beroofd. Doordat zij vrijwillig heeft meegewerkt, hoefden de verbalisanten geen dwangmiddelen in te zetten en haar aan te houden. Aangenomen kon worden dat verdachte daarmee afstand heeft gedaan van achterliggende rechten zoals het raadplegen van een raadsman. Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim en verwerpt het verweer van de raadsman."
2.4. Blijkens de hiervoor vermelde overwegingen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte ten tijde van haar ondervraging niet van haar vrijheid was beroofd. Het oordeel van het Hof dat in een geval als het onderhavige, waarin de aanhouding van de verdachte achterwege is gebleven omdat zij zich bereid had verklaard vrijwillig mee te gaan naar het kantoor van de gemeentelijke sociale dienst voor verhoor, de in het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349 geformuleerde regel ten aanzien van een aangehouden verdachte niet geldt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Het oordeel is voorts toereikend gemotiveerd.
2.5. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 7 februari 2012.