Badjas van het slachtoffer.
Het NFI heeft de badjas [AHH372] van het slachtoffer in 2006 en aanvullend in 2009 onderzocht op de aanwezigheid van biologische sporen en daarbij op een aantal locaties bemonsteringen genomen en veiliggesteld voor DNA-onderzoek.
Bemonstering [AHH372]#3
In 2006 is de badjas voor het eerst onderzocht. Van het celmateriaal in de bemonstering [AHH372]#3 van de revers van de badjas van het slachtoffer is een DNA-profiel verkregen dat overeenkomt met het DNA-profiel van het slachtoffer. Daarnaast zijn in het DNA-profiel van het celmateriaal van de bemonstering [AHH372]#3 enkele zwak aanwezige DNA-kenmerken waargenomen. Het NFI heeft gerapporteerd dat de zwak aanwezige DNA-kenmerken gelijk zijn aan de desbetreffende DNA-kenmerken van de verdachte. Er zijn bij deze vergelijking echter ook verschillen waargenomen, die kunnen worden veroorzaakt door technische oorzaken.
Volgens het NFI betekent dit dat niet uitgesloten is dat de bemonstering [AHH372]#3 van de badjas celmateriaal bevat dat afkomstig is van de verdachte. Vanwege het geringe aantal zwak aanwezige DNA-kenmerken heeft het NFI geen statistische berekening met betrekking tot de bewijswaarde van de geconstateerde overeenkomst uitgevoerd.
Ook het FSS plaatst kanttekeningen bij de bewijswaarde van de ook door hen geconstateerde overeenkomst, nu er, zo begrijpt het hof, sprake is van een incompleet Y-STR DNA-profiel van een laag niveau dat bestaat uit DNA van meer dan één mannelijk persoon, zonder een duidelijke meer belangrijke bijdrage. Voorts ziet ook het FFS geen kans om op basis van de beschikbare gegevens te komen tot een statistische evaluatie.
Alles afwegende komt het hof, met de rechtbank, tot de conclusie dat de resultaten van het autosomale DNA-onderzoek van bemonstering [AHH372]#3 zelfstandig niet als bewijs kunnen dienen dat de verdachte donor is van het bemonsterde celmateriaal.
In 2009 is de badjas van het slachtoffer door het NFI aan een aanvullend biologisch sporenonderzoek onderworpen. Daarbij zijn, voor zover hier relevant, de bemonsteringen [AHH372]#9, #10, #11, #12, #14, #15 en #17 veiliggesteld voor vergelijkend DNA-onderzoek. Aansluitend heeft LGC Forensics een contra-expertise uitgevoerd, waarbij deze bemonsteringen zijn onderworpen aan een Y-chromosomaal DNA-onderzoek.
Bemonstering [AHH372]#14
Bemonstering [AHH372]#14 betreft de buitenzijde van de rechter revers van de badjas van het slachtoffer. Van het celmateriaal in de bemonstering [AHH372]#14 is een DNA-mengprofiel verkregen waarin de DNA-kenmerken zichtbaar zijn van minimaal drie personen, waaronder minimaal één man. Het DNA-profiel van het slachtoffer matcht met het verkregen DNA-mengprofiel. Dit betekent dat de monstering [AHH372]#14 celmateriaal bevat dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal van de verdachte kan op grond van vergelijkend DNA-onderzoek niet worden uitgesloten.
Het verkregen DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering [AHH372]#14 van de badjas is nadien vergeleken met de in de DNA-databank voor strafzaken aanwezige DNA-mengprofielen. Hierbij is, naast een match met het DNA-profiel van het slachtoffer, een match gevonden met het DNA-profiel van een tot dat moment niet bekende derde. Deze match betekent volgens het NFI dat de aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid DNA van de desbetreffende derde in de bemonstering [AHH372]#14 op grond van het vergelijkend DNA-onderzoek niet kan worden uitgesloten.
Ook het LGC Forensics is in het kader van de contra-expertise tot de conclusie gekomen dat het Y STR dat is verkregen van monster [AHH372]#14 een gedeeltelijk gemengd profiel betreft afkomstig van tenminste drie bronnen. Er vanuit gaande dat één ervan het slachtoffer betreft, dan zijn de andere twee profielen afkomstig van twee mannen, waaronder mogelijk de verdachte.
Vanwege de complexiteit van het DNA-mengprofiel van de bemonstering [AHH372]#14 heeft het NFI afgezien van een statistische berekening voor het vaststellen van de wetenschappelijke bewijswaarde van de gevonden match met het DNA-profiel van de betrokkene. Niet valt in te zien waarom zulks niet zou hebben te gelden voor de geconstateerde match met het profiel van de verdachte, zodat naar 's-hofs oordeel slechts met grote terughoudendheid conclusies aan dit spoor kunnen worden verbonden. Dat nader onderzoek naar de betrokkenheid van de bedoelde derde bij het onderhavige misdrijf niets heeft opgeleverd, wat daar verder van zij, doet hieraan niet af. De geconstateerde match met het DNA-profiel van een derde geeft naar 's Hofs oordeel in ieder geval aan hoe behoedzaam met eventuele bevindingen van DNA-onderzoek moet worden omgegaan.
Bemonsteringen [AHH372]#11, #15 (met bloed) en #17 (met bloed)
Bemonstering [AHH372]#11 betreft een bemonstering van de buitenzijde ter hoogte van de borst/linkerschouder van de badjas. Bemonstering [AHH372]#15 betreft een bloedspoor op de rechter revers. Bemonstering [AHH372]#17 betreft een bloedspoor op de rechterbovenarm van de badjas. Van het celmateriaal in de bemonsteringen [AHH372]#11, #15 (met bloed) en #17 (met bloed) zijn DNA-profielen verkregen die matchen met het DNA-profiel van het slachtoffer. In deze DNA-profielen zijn daarnaast zwak aanwezige DNA-kenmerken zichtbaar van (minimaal) één andere persoon, waaronder minimaal één man.
Het DNA-profiel van de verdachte matcht met deze zwak aanwezige DNA-kenmerken. Dit betekent dat de bemonsteringen [AHH372]#11, #15 en #17 naast bloed en/of celmateriaal dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer, een relatief geringe hoeveelheid bloed en/of celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van de verdachte. Vanwege de complexiteit van de zwak aanwezige DNA-kenmerken in deze DNA-profielen en omdat van andere bemonsteringen van de badjas statistische berekeningen zijn uitgevoerd, zijn de DNA-profielen van deze bemonsteringen door het NFI niet onderworpen aan een statistische berekening. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat aan de aangetroffen mengprofielen geen zelfstandige bewijskracht kan worden ontleend.
Bemonstering [AHH372]#9, #10 en #12
De bemonstering [AHH372]#9 betreft een bemonstering van de buitenzijde van de kraag van de badjas. Bemonstering [AHH372]#10 betreft een bemonstering van de binnenzijde van de kraag van de badjas en bemonstering [AHH372]#12 betreft een bemonstering van de buitenzijde van de badjas ter hoogte van de borst/rechterschouder.
Van het celmateriaal van deze bemonsteringen zijn DNA-mengprofielen verkregen van (minimaal) twee personen, waaronder minimaal één man. Het DNA-profiel van het slachtoffer matcht met deze DNA-mengprofielen. De afgeleide DNA-profielen van de tweede celdonor zijn van een man en matchen met het DNA-profiel van de verdachte. Dit betekent volgens het NFI dat de bemonsteringen [AHH372]#9, #10, en #12 celmateriaal bevatten dat afkomstig kan zijn van het slachtoffer, vermengd met (een relatief geringere) hoeveelheid celmateriaal dat afkomstig kan zijn van de verdachte. De berekende frequenties van de afgeleide DNA-profielen van het celmateriaal in de vorengenoemde bemonsteringen zijn kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met de afgeleide DNA-profielen van de bemonstering is kleiner dan één op één miljard.
Daarnaast zijn in deze DNA-mengprofielen één of enkele additionele, zwak aanwezige DNA-kenmerken waargenomen. Omdat ze niet gereproduceerd zijn is het volgens het NFI niet mogelijk om te bepalen of deze DNA-kenmerken artefacten zijn, of mogelijk duiden op de aanwezigheid van een zeer geringe hoeveelheid celmateriaal van (minimaal) een derde persoon.
Met betrekking tot de bemonstering [AHH372]#10 komen het NFI en LGC Forensics tot een verschillende beoordeling van de statistische berekening van bewijswaarde van de geconstateerde overeenkomst van de aangetroffen DNA-kenmerken met het profiel van de verdachte.
Volgens LGC Forensics zijn de berekende frequenties van de afgeleide DNA-profielen van het celmateriaal in de bemonsteringen [AHH372]#10 aanzienlijk kleiner en, zo begrijpt het hof, is de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man matcht met de afgeleide DNA-profielen van de bemonstering kleiner dan één op 3,6 miljoen.
Wat er verder van de uitkomst van de statistische berekening zij, het hof deelt op basis van beide onderzoeken, in onderling verband en samenhang bezien, de aanvullende conclusie van het NFI dat het afgeleide DNA-profiel matcht met het profiel van de verdachte en de kans dat een willekeurig gekozen man matcht met dit profiel (bijzonder) klein is. Dit laat evenwel onverlet dat het hof bepaald niet uitgesloten acht dat de verdachte, die als voormalig aangetrouwd familielid tot de vriendenkring van het slachtoffer behoorde en regelmatig in de woning waar het slachtoffer is aangetroffen is geweest, bij een andere eerdere gelegenheid in contact is gekomen met de badjas en aldus het bemonsterde spoor heeft achtergelaten. Het hof verwijst in dit opzicht ook naar de eerste verklaring van de moeder van het slachtoffer over het tijdstip van wassen van die badjas, te weten geruime tijd vóór de datum van het misdrijf. Daarmee staat niet vast dat de verdachte dit spoor ter gelegenheid van het delict heeft veroorzaakt. Dat de verdachte over de herkomst van het spoor niet heeft willen verklaren is, bezien in het licht van de waarheidsvinding weliswaar zeer onbevredigend, maar maakt dit niet anders.