ECLI:NL:HR:2012:BU5603

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00531
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in cassatie wegens niet tijdig voldaan griffierecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2012 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van de man in zijn cassatieberoep. De man had op 31 januari 2011 een verzoekschrift ingediend, maar het verschuldigde griffierecht was niet tijdig voldaan. Volgens de wet diende het griffierecht binnen vier weken na indiening van het verzoekschrift te zijn bijgeschreven, maar de man had dit niet gedaan. De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheden die de man aanvoerde, niet voldoende waren om de hardheidsclausule van artikel 282a lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toe te passen. De man had geen bewijs geleverd dat de niet-tijdige betaling te wijten was aan verwarrende informatie van de gerechtelijke administratie. De advocaat van de man had zelf actie moeten ondernemen om de benodigde gegevens voor de betaling te verkrijgen. De Hoge Raad concludeerde dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn beroep, omdat hij niet had voldaan aan de wettelijke vereisten voor het indienen van een cassatieberoep. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de verantwoordelijkheid van advocaten om op de hoogte te zijn van de procedures en termijnen.

Uitspraak

10 februari 2012
Eerste Kamer
11/00531
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.L. van Lookeren Campagne,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 244913/FA RK 08-1197 van de rechtbank Utrecht van 3 september 2008 en 8 april 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.046.886 van het gerechtshof te Amsterdam van 2 november 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
3.1 Het verzoekschrift in de onderhavige zaak is ingediend op 31 januari 2011. Ingevolge art. 3 lid 4 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende de man te zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na indiening van zijn verzoekschrift zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. Die termijn liep af op 28 februari 2011 maar de man heeft het griffierecht niet binnen die termijn voldaan. Dat brengt mee dat de man op grond van het bepaalde in art. 282a lid 2 in verbinding met art. 427b Rv. niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn beroep.
3.2 De man heeft op de rolzitting van 9 september 2011 een akte houdende "Uitlating voorgenomen conclusie O.M." genomen. Daarin betoogt hij, onder verwijzing naar een bij de akte gevoegde, door zijn advocaat op 18 augustus 2011 aan de President van de Hoge Raad gezonden brief, kort samengevat, het volgende. De advocaat van de man is door de griffie van de Hoge Raad op 21 juli 2011 telefonisch meegedeeld dat het door de man verschuldigde griffierecht niet was betaald en dat de zaak op de rol van 2 september 2011 was geplaatst voor uitlating in verband met het niet betalen van griffierecht op grond waarvan door het Parket van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad zou worden geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid. Naar aanleiding daarvan heeft de advocaat van de man een onderzoek op zijn kantoor ingesteld waaruit is gebleken dat hoegenaamd geen correspondentie over het griffierecht aanwezig was, dus ook geen nota griffierecht en evenmin een herinnering of een aanmaning tot betaling. Daarop heeft de advocaat van de man op 29 juli 2011 de griffie verzocht hem een afschrift van de nota griffierecht te sturen, welke hij dezelfde dag van de griffie heeft ontvangen. Vervolgens is het griffierecht voldaan. De man kon het griffierecht pas betalen toen hij de nota had gekregen omdat hij eerst toen beschikte over de voor betaling essentiële informatie, met name het documentnummer, zonder vermelding waarvan de betaling niet in verband met de zaak kan worden gebracht. Onder deze omstandigheden acht de man de niet-ontvankelijkheid van zijn verzoek disproportioneel. Aldus doet de man alsnog een beroep op het buiten toepassing laten van art. 282a lid 2 in verbinding met art. 427b op de in het vierde lid van art. 282a genoemde grond, hierna aangeduid als de "hardheidsclausule".
3.3 Hieromtrent moet als uitgangspunt worden genomen dat in cassatie partijen in alle gevallen worden vertegenwoordigd door een advocaat en dat deze op grond van zijn deskundigheid en kennis ten aanzien van de procedure in cassatie zonder meer geacht moet worden op de hoogte te zijn van de hier aan de orde zijnde termijn en van de verstrekkende gevolgen die de wet verbindt aan overschrijding daarvan. Dat de advocaat van de man niet tijdig een nota griffierecht en evenmin een herinnering of een aanmaning tot betaling van het griffierecht heeft ontvangen, en dus evenmin tijdig beschikte over het documentnummer, brengt daarom niet zonder meer mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Immers, de advocaat van de man had, teneinde te zorgen voor tijdige betaling van het griffierecht, actie kunnen en moeten ondernemen om in het bezit te komen van de voor de betaling benodigde gegevens. Nu, anders dan het geval was in HR 4 november 2011, LJN BU3348 en LJN BQ7045, de man geen feiten en omstandigheden aanvoert op grond waarvan moet worden aangenomen dat in dit geval het achterwege blijven van de tijdige betaling van het griffierecht is te wijten aan verwarring wekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie, noopt hetgeen de man heeft aangevoerd niet tot geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten van het bepaalde in art. 282a lid 2 in verbinding met art. 427b Rv. (vgl. HR 25 november 2011, LJN BU5778).
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president
W.A.M. van Schendel op 10 februari 2012.