ECLI:NL:HR:2012:BU4232
Hoge Raad
Overschrijding van de redelijke termijn in cassatie en gevolgen voor de opgelegde straf
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2012 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1969, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarbij een taakstraf van 120 uren was opgelegd, subsidiair 60 dagen hechtenis. De advocaat van de verdachte, mr. H. Sytema, had een middel van cassatie voorgesteld, waarbij werd geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad constateerde dat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden, wat leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn was overschreden.
De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel de redelijke termijn was overschreden, de opgelegde straf en de mate van overschrijding zodanig waren dat er geen aanleiding was om aan het oordeel dat de redelijke termijn was overschreden enige rechtsgevolg te verbinden. De Advocaat-Generaal, Hofstee, had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn zonder verdere rechtsgevolgen.
Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de redelijke termijn in cassatie en de gevolgen daarvan voor de opgelegde straf verduidelijkt. De uitspraak benadrukt dat niet elke overschrijding van de redelijke termijn automatisch leidt tot rechtsgevolgen, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak.