ECLI:NL:HR:2012:BU4201
Hoge Raad
Overschrijding van de redelijke termijn in cassatie en gevolgen voor de opgelegde straf
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1975, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerder vonnis. De advocaat van de verdachte, mr. H. Sytema, heeft een middel van cassatie voorgesteld, waarbij werd geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
De Hoge Raad heeft geconstateerd dat er meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Hoge Raad besloten dat er geen rechtsgevolg aan deze constatering verbonden hoeft te worden. Dit is mede gebaseerd op de opgelegde straf aan de verdachte, die bestond uit een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de mate van overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot een wijziging van de opgelegde straf.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand is gebleven. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren M.A. Loth en Y. Buruma, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.